II.1. (verzen 222-238) Ratana-Sutta, de juwelen;
II.2. (verzen 239-252) Āmagandha-Sutta, ongunstig
II.3. (verzen 253-257) Hiri-Sutta, schaamte;
II.4. (verzen 258-269) Mahā-Mangala-Sutta, de grootste zegeningen
II.5. (verzen 270-273) Sūciloma Sutta
II.6. (verzen 274-283) Dhammacariya-Sutta, juist gedrag
II.7. (verzen 284-315) Brāhma-Dhammika-Sutta;
II.8. (verzen 316-323) Nāvā-Sutta, de boot
II.9. (verzen 324-330) Kimsīla-Sutta, hoe moet een mens zich gedragen?
II.10. (verzen 331-334) Utthāna-Sutta, spant u in
II.11. (verzen 335-342) Rāhula-Sutta
II.12. (verzen 343-358) Vangīsa-Sutta
II.13. (verzen 359-375) Sammā-Paribbājaniya-Sutta;
II.14. (verzen 376-404) Dhammika-Sutta
(Dit sutta staat ook in het Khuddakapatha (Khp.VI) en in het grote boek van de beschermingen. De verzen worden als bescherming (paritta) gebruikt).[1]
Inleiding
In het vijfde jaar na de Verlichting ontstond er hongersnood in de stad Vesāli. Ten gevolge daarvan stierven eerst de arme mensen. De stank van hun lichamen trok een groot aantal geesten aan. Aangetast door die boze geesten stierf een nog groter aantal mensen. Zó groot was de stank van de lijken dat de inwoners ingewandsziekten kregen. Er waren toen dus drie plagen: de plaag van hongersnood, de plaag van boze geesten en de plaag van ziekte.
De inwoners van Vesāli nodigden toen de Boeddha, die te Varanasi vertoefde, uit om hun te komen helpen door middel van zijn bovennatuurlijke krachten. En de Verhevene ging met een groot gevolg naar Vesāli.
Sakka, de koning van de goden, kwam in gezelschap van een groep godheden eveneens naar Vesāli. En door het samenkomen van zulke machtige goden sloegen de boze geesten voor het grootste deel op de vlucht.
In de avond stond de Leraar bij de poort van de stad en sprak tot de ouderling Ānanda: “Ānanda, ontvang van mij deze Juweel-toespraak en reciteer ze als bescherming binnen de drie muren van de stad Vesāli, terwijl je met de Licchavi-prinsen de ronde doet in de stad.”
De ouderling ontving de Juweel-toespraak uit de mond van de Leraar, nam water in de stenen nap van de Meester en ging naar de stad. Daar nam hij zijn plaats in aan de poort. Toen hij daar stond, contempleerde hij over alle verdiensten van de Boeddha, te beginnen met diens verheven besluit. Vervolgens beschouwde hij o.a. de tien volmaaktheden[2] van de Tathāgata en diens bereiken van alwetendheid.[3]
Daarna betrad Ānanda de stad en ging gedurende de drie nachtwaken rond binnen de drie muren van de stad. Hierbij reciteerde hij de Juweel-toespraak als bescherming.
Op het moment dat de eerwaarde Ānanda de woorden: “Wat er bestaat” (vers drie) uitsprak en het water omhoog sprenkelde, viel het op de boze geesten. Vanaf de derde strofe rezen druppels water die op zilveren bolletjes leken, omhoog in de lucht en vielen op de zieke mensen. Onmiddellijk was de ziekte van hen genezen. De boze geesten werden door de druppels geraakt en probeerden te ontsnappen. Hoewel er zeer veel deuren waren, was er voor hen niet genoeg plaats om door de deuropeningen te ontsnappen. Daarom braken zij de muur af en zo ontkwamen zij.[4]
De bevolking van Vesāli maakte de raadszaal met alle soorten van parfums welriekend, richtte een baldakijn op en maakte een zitplaats voor de Boeddha gereed. De Leraar ging er neerzitten en de gemeenschap van de monniken en de gastheren van de Licchavi-prinsen zaten in een kring om hem heen. En Sakka, de koning van de goden, stond – omgeven door een groep goden – op een passende plaats.
De ouderling Ānanda ging door de hele stad en keerde terug met een grote menigte van mensen die van hun ziekte genezen waren. Hij begroette de Meester en ging zitten. Wederom reciteerde de Leraar de Juweel-toespraak. Op het einde ervan verkregen zeer veel levende wezens begrip van de leer. Aldus reciteerde hij op dezelfde manier op de volgende dag en gedurende zeven dagen daarna dezelfde toespraak. En toen hij zag dat alle plagen geluwd waren, nam hij afscheid en vertrok vanuit Vesāli.[5]
De Juweel-toespraak
222. “De wezens die hier samen zijn gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, mogen zij allen blij zijn en welgemoed en mogen zij opmerkzaam luisteren naar het woord van de leer.”
223. “Daarom luistert goed, gij wezens allemaal, betoont u goedgezind jegens het geslacht der mensen die overdag en ’s nachts u vrome gaven brengen. Moogt u hen daarom vol toewijding beschermen.”
224. “Wat er bestaat aan schatten,[6] hier en in gindse wereld, welk kostbaar juweel zich in de hemelen ook bevindt, geen kan zich met de Volmaakte vergelijken. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
225. “Beëindiging[7] en verzaking, kostbare bevrijding van de dood, bereikt door de Wijze der Sakyas, innerlijk bedaard,[8] niet bestaat er iets dat aan zo’n leer gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
226. “Die als zuiverheid geprezen wordt door de hoogste Boeddha, die men als concentratie met directe vrucht[9] aanduidt, niet vindt men iets dat aan zo’n concentratie gelijk is. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Leer; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
227. “De acht individuen die door de Edelen geprezen worden, zij vormen deze vier paren. Deze volgelingen van de Volmaakte[10] zijn gaven waard. Rijke vrucht brengt de gave die hen aangeboden wordt. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde [van de heiligen]; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
228. “Die zich met sterke geest helemaal wijdden, vrij van lusten, aan de instelling van Gotama, die het doel bereikten, in het Doodloze doken, zij genieten van de uitdoving, om niet verkregen.[11] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
229. “Zoals de paal van de stadspoort stevig staat in de grond, door winden van elke richting onbewogen, hieraan gelijk verkondig ik de edele mens die de vier edele waarheden begreep en ze helder ziet. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”[12]
230. “Zij die de vier edele waarheden helder begrijpen, die zo goed verkondigd zijn door degene met diepe wijsheid, al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,[13] een achtste bestaan is er voor hen niet meer.[14] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
231. “Gemeenschappelijk komen met bereikt inzicht[15] drie dingen tot verdwijnen: het geloof aan persoonlijkheid, en twijfel, en elk hechten aan regels en rituelen.[16] Aan de viervoudige lagere werelden[17] is hij dan ontkomen en hij is niet meer in staat om de zes grote euveldaden[18] te begaan. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
232. “En al maakt men ook vaak nog fouten[19] in daden, woorden of in gedachten, hij is niet in staat om zulks te verhelen.[20] Dit is een onmogelijkheid, zo zegt men, voor iemand die de staat van uitdoving heeft gezien.[21] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
233. “Zoals bloesemtoppen in het dichte bos, in het zomerseizoen, in de eerste zomermaand, daaraan gelijk onderwees hij tot het ware heil de beste leer, naar Nibbāna leidend. Dit heerlijke juweel, het straalt in de Ontwaakte; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
234. “Als beste die het beste kent, het beste geeft, het beste brengt, hij, zonder weerga, onderwees de beste leer. Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Boeddha; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
235. “Vernietigd is het oude en niets nieuws ontstaat.[22] Het hart is vrij van toekomstig bestaan. Vernietigd zijn de kiemen[23] en geen verlangen groeit er meer.[24] Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.[25] Dit heerlijke juweel, het straalt voor ons in de Orde; moge door deze waarheid geluk ontstaan.”
Sakka, de koning van de goden, reciteerde hierna nog de volgende verzen:[26]
236. ‘Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Boeddha die als volmaakte[27] wordt geëerd zowel door goden als door mensen, hem willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
237. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Leer[28] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
238. Gij wezens die hier samen zijt gekomen, hetzij op aarde of in de hemelruimte wonend, de Orde[29] die als volmaakte wordt geëerd zowel door goden als door mensen, die willen wij huldigen; het strekke ons allen tot geluk.
Inleiding
Het woord 'amagandha' is letterlijk: geur van onbereid vlees of van vis; ook de geur van lijken in staat van ontbinding. Zo wordt het dan alles wat volgens brahmaanse voedselvoorschriften als onrein geldt.
De brahmaan Āmagandha werd een asceet voordat de Boeddha in deze wereld verscheen. Āmagandha leefde in het gebied van de Himālaya met 500 leerlingen. Zij aten geen vlees en geen vis. Elk jaar kwamen zij uit hun kluizen naar beneden op zoek naar zout en azijn. De inwoners van een dorp in de buurt ervan ontvingen hen met grote eer en waren tijdens de vier maanden dat zij in het dorp waren, heel gastvrij jegens hen.
Op een dag bezocht de Boeddha met zijn monniken hetzelfde dorp. De mensen luisterden er naar zijn onderricht en zij werden zijn volgelingen. Toen Āmagandha en zijn discipelen dat jaar zoals gebruikelijk naar het dorp kwamen, toonden de gezinshoofden hun niet hetzelfde enthousiasme als voorheen. De brahmaan vroeg wat er gebeurd was. Hij was vol opwinding toen hij vernam dat de Boeddha geboren was. Hij wilde weten of deze "āmagandha" at, waarmee hij bedoelde vis of vlees. Hij was erg teleurgesteld toen hij vernam dat de Boeddha het eten van "āmagandha" niet verbood. Hij wilde het echter van de Boeddha zelf horen en daarom ging hij naar Jetavana. De Boeddha vertelde hem dat "āmagandha" niet werkelijk vis of vlees was, maar dat het betrekking had op slechte handelingen. Degene die het (= āmagandha) wilde vermijden, moest afstand doen van de slechte daden van elke soort.[30]
Volgens het commentaar was dezelfde vraag ook gesteld aan de vroegere Boeddha Kassapa door een asceet met naam Tissa, die later zijn hoofddiscipel werd. Met het geven van een verslag van het gesprek tussen de Boeddha Kassapa en de asceet Tissa preekte de Boeddha tot de brahmaan Āmagandha het Āmagandha sutta. De brahmaan en zijn volgelingen traden in de orde in en na enkele dagen werden zij Arahants.
Het sutta is vooral interessant omdat het een van de weinige passages is waarin uitspraken van vroegere Boeddhas zijn verhaald.
Het Āmagandha sutta - onrein voedsel
239. (Een brahmaan)
"Zij die rijst, bonen, wortelen, groente en fruit eten, verkregen overeenkomstig de leer van de goeden, (d.w.z. in het wild groeiend), zij hoeven niet te liegen omwille van zintuiglijk genot.
240. Als men eet wat goed is klaargemaakt, door anderen gegeven, zuiver, voortreffelijk, als men zulke rijstgerechten eet, dan Kassapa gebruikt men verkeerd voedsel.
241. “De naam 'verkeerd voedsel' is bij mij niet van toepassing,"[31] zo spreek jij, schijn-brahmaan,[32] hoewel jij rijstgerechten eet, samen met vlees en gevogelte. Kassapa, wat is voor jou 'verkeerd voedsel'?"
242. (Kassapa, een Boeddha uit de voortijd)
"Het kwellen en pijnigen van levende wezens, snijden en vastbinden (d.w.z. op jacht gaan), stelen, liegen, bedrog en met zijn studie bedriegen,[33] seksuele omgang met de vrouwen van anderen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
243. Als men onbeheerst is wat betreft zintuiglijke genietingen, als men begerig is naar smaken die geassocieerd zijn met onzuiverheid,[34] als men de mening heeft dat niets bestaat, als men onbeleerbaar is,[35] dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
244. Indien men ruw is, meedogenloos, achterbaks, een roddelaar die vrienden schade toebrengt, arrogant, niet vrijgevig,[36] die om niemand iets geeft, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
245. Woede, overmoed,[37] hardnekkigheid, vijandigheid, bedrog, afgunst en grootspraak, trots, eigendunk, omgang met slechte mensen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
246. Als men een slecht moreel gedrag heeft, als men ontkent dat men iets schuldig is, roddelt, in zaken bedriegt, huichelaars, lage personen die hier zonde begaan, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
247. Als men geheel en al onbedwongen is wat betreft levende wezens, als men de eigendom van anderen neemt, als men uit is op onrecht, als men een slecht gedrag heeft en wreed is, ruw, zonder respect, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
248. De wezens die erg hebzuchtig zijn, vijandig, kwaadwillend, steeds uit op kwaad, die na de dood naar duisternis gaan en kop over in de hel vallen, - dat is 'verkeerd voedsel', niet het eten van vlees.
249. Niet het vermijden van vlees of vis, niet vasten, noch naaktheid, noch geschoren hoofd, of het haar in vlechten dragen, niet vuilnis, noch ruwe dierenhuiden, noch het navolgen van de vuurceremonie, noch de vele ascetische oefeningen die er in de wereld zijn om onsterfelijkheid te verkrijgen, noch recitaties, noch verplichtingen, noch het uitoefenen van offers in de juiste seizoenen zuiveren een sterveling die twijfel niet te boven is gekomen.[38]
250. Bewaakt in de openingen van de zinsorganen moet men gaan,[39] met zijn zinsvermogens overwonnen, waarbij men stevig staat in de leer en zich verheugt in oprechtheid en mildheid. Als hij aan gene zijde van gehechtheid is gegaan, met alle ellende geëlimineerd, dan hecht een wijze niet aan wat is gezien of gehoord."[40]
251. Zo verkondigde de Gezegende deze kwestie steeds weer. En de brahmaan die de andere oever van de vedische verzen had bereikt,[41] begreep het. Met afwisselende verzen had de Wijze zonder smetten, ongeboeid, moeilijk te doorgronden, het uitgelegd.
252. Na de woorden van de Boeddha gehoord te hebben, die goed gesproken waren, zonder smet, alle ellende verdrijvende, prees de brahmaan met nederige geest de voeten van de Verhevene. Ter plekke koos hij voor intrede in de Orde.
253. Degene die zelfrespect[42] bespottelijk vindt en er walging voor heeft, die zegt: "Ik ben een vriend," maar wie niets doet als hij iets kan doen, die moet men kennen als 'niet mijn vriend'.[43]
254. Wie onder zijn vrienden een aangenaam woord uit dat niet opgevolgd wordt, hem kennen wijze mensen als iemand die praat maar niet handelt.
255. Diegene is geen vriend die steeds volhardend tweedracht vermoedt, en die alleen naar fouten kijkt. Maar degene die voor iemand zorgt als een vader voor zijn zoon, die is een vriend die door anderen niet vervreemd kan worden.
256. Terwijl hij het menselijke juk draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij de basis die vreugde veroorzaakt, het geluk dat lof brengt.[44]
257. De smaak van afzondering proevende, en de smaak van rust, wordt men zonder angst en droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van vervoering in de leer.[45]
Inleiding
Het Mahā mangala sutta bevindt zich eveneens in het Khuddaka-Patha (Khp.V.) en in het Paritta boek. Het is een van de bekendste samenvattingen van Boeddhistische lekenethiek. De hier toepassende betekenis van het woord mangala is geluk-, heil- en zegen-brengend; het zal zinspelen op het geloof in geluk brengende voortekenen, riten enz. waartegenover hier datgene gesteld wordt wat echt en betrouwbaar geluk brengt.[46]
Het Mahā mangala sutta
Aldus heb ik gehoord. Toen de Verhevene eens te Savatthi verbleef in het Jetavana-klooster van Anathapindika, kwam 's nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en sprak hem toe met de woorden:
258. “Veel goden en mensen die naar geluk verlangen, hebben zich afgevraagd wat de hoogste zegeningen zijn. Vertelt mij a.u.b. wat die zegeningen zijn.”
(De Boeddha gaf in verzen het volgende antwoord)
259. “Niet met dwazen om te gaan, maar omgang te hebben met de wijzen. Diegenen te eren die eer waard zijn. - Dit is de hoogste zegening.”
260. “Op een gunstige plaats te vertoeven. In het verleden[47] heilzame daden te hebben verricht. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven). - Dit is de hoogste zegening.
261. “Veel te leren en welbedreven te zijn in een handwerk. Wel-geoefend te zijn in de regels van deugdzaamheid. Een goede taalbeheersing te hebben. - Dit is de hoogste zegening.”
262. “Vader en moeder te ondersteunen. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben. Een vreedzaam beroep uit te oefenen. - Dit is de hoogste zegening.”
263. “Edelmoedig en vrijgevig te zijn. Oprecht van gedrag te zijn. Zijn verwanten te helpen. Smetteloos van gedrag te zijn. – Dit is de hoogste zegening.”
264. “Afkerig te zijn van het kwade. Van het kwade af te zien. Geen bedwelmende dranken of drugs tot zich te nemen. Standvastig te zijn in het goede. - Dit is de hoogste zegening.”
265. “Respect te tonen. Nederig te zijn. Tevreden te zijn. Dankbaar te zijn. Naar de leer te luisteren op passende tijden.[48] - Dit is de hoogste zegening.”
266. “Verdraagzaam en geduldig te zijn. Gehoorzaam te zijn. Naar monniken te gaan. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden - Dit is de hoogste zegening.”
267. “Zelfbedwongen te zijn. Een heilig en zuiver leven te leiden. Het inzien van de vier heilige waarheden. Het verwerkelijken van Nibbāna. - Dit is de hoogste zegening.”
(En als resultaat daarvan)
268. “Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven[49] wordt bewogen; een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet; een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten; een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede. - Dit is de hoogste zegening.”
269. “Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen.”
De Gezegende vertoefde eens te Gaya. Twee yakkhas, Khara en Suciloma, kwamen voorbij en de yakkha Khara zei aan de yakkha Suciloma: "Dat is een asceet." - "Hij is geen asceet, hij ziet er alleen maar zo uit." - "ik zal vlug ontdekken of hij een echte asceet is."
Toen ging de yakkha Suciloma naar de Gezegende toe en drukte zijn lichaam tegen hem. De Gezegende ging vlug van hem weg. Suciloma zei toen: "Asceet, je bent bang voor mij." - "Ik ben niet bang voor jou. Maar je aanraking is slecht." - "Asceet, ik zal je een vraag stellen. Als je me geen antwoord erop kunt geven, sla ik je geest neer, of splijt ik je hart, of pak ik je bij de voeten en gooi je over de Ganges." - "Ik zie niemand in de wereld, inclusief goden en mensen, Mara, Brahma, asceten en brahmanen, die dat met mij kan doen. Maar vraag wat je wilt."
Toen sprak de yakkha Suciloma tot de Gezegende in een vers:
270. "Vanwaar hebben passie en haat hun oorsprong? Waaruit zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren?[50] Als zij ontstaan, vanwaar gooien gedachten de geest op, zoals jongens een gevangen kraai opgooien?"
271. "Uit dit lichaam hebben passie en haat hun oorsprong. Uit dit lichaam zijn afkeer en vreugde en opwinding geboren. Wanneer ze uit dit lichaam ontstaan, gooien gedachten de geest op zoals jongens een gevangen kraai opgooien.
272. Ze zijn geboren uit genegenheid, uit iemand zelf ontstaan, zoals de uit de stam geboren scheuten van de banyan-boom. Het zijn er veel in aantal, vastgehecht aan zintuiglijke genietingen, zoals een maluva-kruipplant uitgestrekt in het bos.
273. Zij die weten waaruit ze haar oorsprong heeft, verwerpen ze. Luister omwille van niet meer hernieuwd bestaan."
Dit sutta wordt ook Kapila-sutta genoemd, naar een monnik met die naam die ten tijde van de vroegere Boeddha Kassapa geleefd zou hebben. Van die monnik wordt overgeleverd dat hij hoogmoedig en koppig was. Hij preekte verkeerde leringen en wees vermaningen ruw van zich af. Na lang in de hel geleden te hebben, werd hij wedergeboren als een goudvis met stinkende bek. Hij werd naar de Boeddha gebracht die dan dit sutta zou hebben gesproken.[51]
274. "Het rechtvaardige leven[52] leiden, het heilige leven leiden, dit is naar men zegt opperste kracht.[53] Indien iemand vanuit het huis vertrokken is naar de huisloze staat,
275. indien hij van nature vulgaire taal gebruikt,[54] zich verheugende in het doen van onrecht, een beest,[55] zijn leven is nog slechter, dan laat hij zijn eigen onzuiverheid toenemen.
276. Een bhikkhu die plezier vindt in twistgesprekken, en die bedekt is door de natuur van waan,[56] hij kent de leer niet, zelfs wanneer ze verkondigd en onderwezen is door de Boeddha.[57]
277. Als men, overweldigd door onwetendheid, iemand met ontwikkeld zelf kwetst,[58] dan weet hij niet dat die boei de weg is die naar de hel leidt.
278. Aangekomen bij neergang,[59] van moederschoot naar moederschoot gaande, van duisternis naar duisternis, - de bhikkhu die van dien aard is, gaat inderdaad naar ellende wanneer hij is heengegaan.
279. Juist zoals een afvalput die een aantal jaren gebruikt is, helemaal vol, moeilijk te reinigen is, evenzo is iemand moeilijk te reinigen die van dien aard is, vol verdorvenheid.
280. Die jullie kennen als van dien aard zijnde, bhikkhus, nog geneigd naar het leven van een gezinshoofd,[60] met slechte verlangens, met slechte gedachten, met slecht gedrag en een sfeer van activiteit hebbende,[61]
281. Jullie allen, eensgezind, mijdt hem. Blaas de vegen weg, gooi de afval weg,
282. verwijder dan het kaf dat van degenen is die geen asceten zijn hoewel zij denken dat zij asceten zijn. Na diegenen weggeblazen te hebben met slechte verlangens, slecht gedrag en sfeer van activiteit,
283. zuiver zijnde, maak jullie woonplek met de zuiveren, oplettend zijnde. Dan, eensgezind, ijverig, zullen jullie een einde maken aan ellende."[62]
Dit sutta wordt ook Brāhma-Dhammika-sutta genoemd.
Te Savatthi kwamen oude, rijke brahmanen van Kosala naar de Gezegende en vroegen hem of zij tegenwoordig leefden volgens de gebruiken van de brahmanen van weleer. De Boeddha legde uit dat hun manier van leven niet hetzelfde was als die van weleer. De brahmanen vroegen toen of de Boeddha, indien het geen bezwaar voor hem was, hun de brahmaanse gebruiken van weleer kon vertellen. De Gezegende maande hen goed op te letten en zei:
284. "De zieners van weleer waren volledig beheerst en waren sober. Zij gaven de vijf strengen van zintuiglijke genoegens op en oefenden voor eigen welzijn.
285. Zij hadden geen vee, geen goud, geen rijkdom.[63] Studie was hun graan en rijkdom.[64] Zij hoedden het heilige leven als hun schat.
286. Wat voor hen was klaargemaakt, voedsel, gereed gesteld aan de deur, klaargemaakt in vertrouwen, zij dachten dat dit terecht gegeven kon worden aan degenen die ernaar zochten.
287. In provincies, landen die in voorspoed leefden,[65] werden zij vereerd met kleurige kleding, rustbedden en woningen.
288. Zij waren onkwetsbaar, onoverwinnelijk, beschermd door de wet. Niemand hinderde hen wanneer zij aan de huisdeuren van gezinnen verschenen.
289. Achtenveertig jaren lang leefden zij als jonge brahmaan,[66] op zoek naar kennis en goed gedrag. Zo leefden die vroegere brahmanen.[67]
290. Zij gingen niet naar een andere kaste voor een vrouw[68] noch kochten zij hun echtgenote. Alleen met wederzijdse toestemming genoten zij van een leven samen.
291. Zij hadden geen seksuele omgang op een andere tijd dan na het einde van de menstruatie periode.
292. Zij prezen het heilige leven en deugdzaam gedrag, oprechtheid, mildheid, en soberheid, gedweeheid en niet-geweld, en verdraagzaamheid.
293. Wie van hen de hoogste brahmaan was, met vast streven, hij had geen seksuele omgang, zelfs niet in een droom.
294. Deze praktijk volgende, prezen sommigen met wijze aanleg hier het heilige leven, en deugdzaam gedrag, en ook verdraagzaamheid.
295. Zij vroegen naar rijst, een bed, kleding, en boter en olie, verzamelden alles netjes en maakten daarvan het offer. Wanneer het offer voltrokken werd, doodden zij nooit koeien.[69]
296. "Zoals een moeder, vader, broer of ook een ander familielid, zo zijn ook koeien onze beste vrienden, die ons met geneesmiddelen voorzien.[70]
297. Zij geven voedsel, kracht, een goede teint, en evenzo geluk." Omdat die brahmanen deze reden wisten, doodden zij nooit koeien.
298. Teder, met grote lichamen, met een goede teint, beroemd, waren brahmanen enthousiast wat betreft wat gedaan en wat niet gedaan moest worden,[71] in overeenstemming met hun eigen traditie. Zolang als die traditie in de wereld bestond, ging dit ras vooruit in geluk.
299. Maar er was een verandering bij hen. Langzaam aan zagen zij de pracht van de koning, en de mooi getooide vrouwen,[72]
300. en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, en met bonte dekens, de huizen in kamers ingedeeld, in alle delen ervan met goede maten,[73]
301. omgeven met kudden van runderen, en een schare van mooie dienaressen. Een dergelijke grote menselijk rijkdom verlangden de brahmanen toen.
302. Na hymnen voor dit doel te hebben samengesteld, begaven zij zich naar [koning] Okkāka.[74] "U hebt zoveel rijkdom en graan. Offer, want uw bezit is groot. Offer, want uw rijkdom is groot."
303. En toen gaf de koning, de heer der krijgers, - ertoe aangezet door de brahmanen, nadat deze offers uitgevoerd waren, het assamedha, het purisamedha, het sammapasa, het vacapeyya, en het niraggala,[75] - rijkdom aan de brahmanen:
304. koeien, en een rustbed, en kleren, en mooi getooide vrouwen, en wagens met volbloedpaarden, goed gemaakt, met bonte dekens.
305. Mooie huizen, gelijk geproportioneerd, vulde hij met verschillende soorten graan, en gaf die aan de brahmanen.
306. En toen zij die rijkdom ontvingen, vonden zij plezier erin die op te hopen. Overweldigd door verlangen nam hun begeerte nog meer toe. Zij maakten liederen voor dit doel en gingen weer naar Okkāka.
307. “Zoals water, aarde, goud, rijkdom en graan, zo zijn koeien voor de mensen. Want dit is een benodigdheid voor levende wezens. Offer, want u hebt veel eigendom. Offer, want uw rijkdom is groot.”
308. En de koning, de heer van de krijgers, ertoe aangezet door de brahmanen, liet vele 100.000den van koeien doden voor een offerfeest.
309. Niet door hun voeten, noch door hun hoorns, noch door iets anders hadden de koeien iemand schade toegebracht. Zij waren mak als schapen, en gaven emmers vol melk. Ondanks dat liet de koning ze bij de hoorns vastpakken en liet ze met een mes doden.[76]
310. En toen riepen de devas, de voorvaderen, Inda, asuras, en rakkhasas[77] uit: “Dit is een onrechtvaardigheid,” toen de koeien door het mes gedood werden.
311. Vroeger waren er slechts drie ziektes: verlangen, honger en ouderdom. Maar sedert het doden van vee ontstonden 98 ziektes.
312. Vanaf dat dit onrecht van geweld voorkwam, is het tot ons gekomen als een oud gebruik. Onschuldige koeien zijn gedood; de offeraars vielen buiten het recht.
313. Zo wordt dit oude slechte gebruik berispt door de wijzen. Wanneer mensen zien dat iets dergelijks gedaan wordt, berispen zij de offeraar.
314. Toen rechtvaardigheid aldus ten onder ging, was er een splitsing tussen suddas en vessikas;[78] bij de khattiyas[79] kwam een splitsing in veel groepen; een vrouw verachtte haar echtgenoot.
315. Khattiyas en de schijn-brahmanen[80] en de anderen die beschermd waren door de stam, kwamen onder de invloed van zintuiglijke genoegens, terwijl zij gesprekken over kaste terzijde legden[81].”
Toen dit was gezegd, zeiden de rijke brahmanen aan de Gezegende: “Wonderbaarlijk, eerwaarde Gotama, heel goed en duidelijk is alles uitgelegd. Wij nemen onze toevlucht tot de eerwaarde Gotama, en tot zijn leer, en tot de Orde van bhikkhus. Moge de eerwaarde Gotama ons aannemen als lekenvolgelingen vanaf vandaag tot ons levenseinde.”[82]
316. "Van wie men de Dhamma leerde begrijpen, laat men hem vereren, zoals de goden Indra (=Sakka) vereren. Iemand die zo wordt vereerd, zal, rijk aan weten, hem de leer uitleggen omdat hij hem welgezind is in het hart.[83]
317. Wie onvermoeibaar in het gezelschap van een dergelijke leraar is, naar hem luistert, vol toewijding en vol ernst, en wie leeft in overeenkomst met de leer, hij zal wijs zijn, scherpzinnig en met diepe gedachten.
318. Maar als men een arme dwaas dient, die niets van de betekenis ervan begrijpt,[84] en die jaloers is,[85] dan zal men niet tot een begrijpen van de leer komen. Men zal sterven zonder van twijfel bevrijd te zijn.
319. Zoals wanneer iemand afdaalt in de gezwollen rivier die alles snel met zich meesleurt; hij zal dan, meegesleurd, met de stroming meedrijven. Hoe kan hij anderen redden en naar de overkant brengen?
320. Evenzo zal onder de invloed van zintuiglijke genoegens diegene zonder begrip van de leer blijven die nooit bij iemand die rijk aan weten is, heeft geluisterd naar de zin ervan. Wie zelf zonder kennis is, niet bevrijd van twijfel, hoe kan hij anderen iets begrijpelijk maken?
321. Maar wie op een sterke boot is gegaan, met roeispanen en roer goed voorzien, die kan samen met zichzelf vele anderen redden, als hij ervaren is en bedreven, vol omzichtigheid.
322. Op dezelfde manier, een meester in weten, innerlijk gerijpt, die rijk is aan kennis, zonder wispelturigheid,[86] die het zelf begrijpt, - hij kan ook anderen laten begrijpen die gewillig luisteren en die rijp zijn om te ontvangen.[87]
323. Laat men daarom het gezelschap opzoeken van de edele mens, die vol inzicht is en rijk aan weten. Als men de betekenis ervan vat,[88] en ook ernaar leeft, ervaren in de leer, zal men geluk krijgen."
324. (de vragende)
“Hoe moet een mens zich gedragen, hoe moet hij leven en welke werken moet hij uitvoeren, opdat hij volledige zekerheid en het hoogste doel vindt?”
325. (De Verhevene)
“Laat hij de bejaarden eren en laat hij zonder jaloersheid zijn. Hij moet de juiste tijd weten wanneer hij eerwaarde monniken[89] kan bezoeken. Wanneer een leergesprek wordt gehouden, moet hij zo’n ogenblik waarderen en ijverig moet hij dan naar de goed gesproken woorden luisteren.
326. Laat hij te juister tijd naar de eerwaarde leraar gaan. Laat hij zich van koppigheid onthouden, laat hij vol deemoed zijn. Denkend aan het doel, de leer, beteugeling en reinheidsleven,[90] - laat hij daarnaar zijn leven richten.
327. Wanneer hij gelukkig is in de leer, aan de leer vreugde vindt, vast in de leer en bedreven in het onderzoeken van de leer, moet hij niet spreken wat de leer niet waard is. Goede woorden vol inhoud moeten hem enthousiast maken.
328. Het lachen, kletsen, jammeren en zich ergeren, het huichelen, bedriegen, hebzucht en eigenwaan, opgewondenheid en barsheid, vertroebeling van de zeden en verblinding, - wanneer hij dat laat, leeft hij zonder verblinding, het gemoed met standvastigheid voorzien.
329. Het goede gesprek heeft als kern begrijpen, het weten en begrijpen heeft als kern de concentratie. Maar wijsheid en weten nemen niet toe wanneer de mens haastig is en onachtzaam.
330. Maar zij die de leer liefhebben, de erfenis van de heiligen, hun woord is onovertroffen, en ook hun denken en hun handelen. In vrede, zachtmoedigheid, concentratie zijn zij diep verworteld; tot de kern van het weten en van de wijsheid zijn zij aangekomen.”
331. “Staat op; gaat rechtop zitten.[91] Welke behoefte hebben jullie aan slaap?[92] Welke rust is er voor de zwakken die, door pijlen getroffen, kwalen lijden.
332. Staat op; gaat rechtop zitten. Streeft energiek naar de innerlijke vrede. Laat de koning van de dood, wanneer hij weet dat jullie onachtzaam zijn, jullie niet misleiden zodat jullie onder zijn invloed komen.
333. Overwint dit gehecht zijn[93] waaraan gebonden en waarnaar verlangend goden en mensen gevangen blijven in het bestaan. Verzuimt niet het juiste ogenblik. Want degenen die dat ogenblik verzuimen, klagen wanneer zij bestemd zijn voor de hel.
334. Onachtzaamheid is onreinheid; en ook ontstaat onreinheid uit onachtzaamheid.[94] Laat men door waakzaamheid[95] en kennis de pijl in het eigen hart verwijderen."
Commentaar: “Toen Rāhula (de zoon van de Verhevene) als novice was opgegroeid, ontving hij van de eerwaarde Sāriputta de volle wijding tot monnik. De eerwaarde Mahā-Moggallāna was zijn ordinatie-leraar (kammavācācariya). Toen dacht de Verhevene: ‘Deze jongeman is van edele geboorte en hij bezit veel andere voordelen. Moge hij niet - op grond van zijn geboorte, zijn afstamming, zijn familie en zijn schoonheid - hoogmoed of wereldlijke neigingen in zich ontwikkelen.’
Gedurende Rāhulas hele jeugd, totdat hij het niveau van de volmaakte heilige bereikte, vermaande hem de Verhevene steeds weer, door vaak tot hem dit sutta te herhalen. Daarom heet het op het einde van dit sutta: ‘Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.’“
335. (de Verhevene)
“Veracht je,[96] ondanks voortdurend samenleven, ook niet de wijze? Wordt de fakkeldrager van de mensheid[97] ook op passende manier door jou vereerd?”
336. (Rāhula)
“Ondanks voortdurend samenleven veracht ik de wijze niet. De fakkeldrager van de mensheid vereer ik steeds op passende manier.”
337. (de Verhevene)
“Vijfvoudige lust van de zintuigen heb je opgegeven, die zo dierbaar gehouden wordt, die het hart verheugt. Vol vertrouwen trok je weg uit het huis; dan wordt nu een beëindiger van het leed.
338. Met edele vrienden moet je omgang hebben, kies voor jou een afgelegen woonplek die eenzaam is, onttrokken aan lawaai. Ken bij de maaltijd goed de maat.
339. Naar monniksgewaad en bedelspijs, naar woonplek en geneesmiddelen in geval van ziekte, hiernaar moet je nooit verlangen koesteren, opdat je niet meer naar de wereld terugkeert.
340. Wees beteugeld in de regels van de Orde, en je moet ook bewaakt zijn bij de vijf zintuigen. De ‘waakzaamheid bij het lichaam’ moet je eigen zijn, maak de afkeer (van de wereld) sterk in je.
341. Vermijdt gedachten-beeld, het liefelijke,[98] dat met begeerte is verbonden. Aan datgene wat onrein is,[99] moet je je geest tot rijpheid brengen.[100] Opdat hij één, goed geconcentreerd is.
342. Laat beeldloosheid[101] in jou tot ontplooiing komen. Verdrijf de neiging van eigenwaan.[102] Wanneer je alle waan hebt verwijderd,[103] zul je in vrede leven."
Op zo’n manier nu werd de eerwaarde Rahula steeds weer door de Verhevene met deze verzen vermaand.
In het commentaar wordt dit sutta ook Nigrodhakappa-sutta genaamd. Vangīsa verschijnt in de canon meerdere keren als een begaafde dichter en improvisator; hij wordt door de Boeddha in het boek van Een van het Anguttara-Nikāya als ‘de eerste van de improviserende dichters’ aangeduid. Naar hem is het Vangīsathera-Samyutta van de Samyutta-Nikāya genaamd, waarin nog meerdere andere verzen van Vangīsa staan. De verzen 343-358 van onze tekst bevinden zich ook in het Theragāthā als verzen 1263-1278.
Inleiding
Eens vertoefde de Verhevene te Ālavi, in het Aggālavi-cetiya.[104] Toen nu was niet lang hiervoor Nigrodha-Kappa, een ouderling in de Orde en de geestelijke raadgever van de eerwaarde Vangīsa, bij het Aggālavi-gedenkteken uitgedoofd. Bij de eerwaarde Vangīsa ontstond toen, terwijl hij verborgen, teruggetrokken vertoefde,[105] deze gedachte in de geest: “Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?” De eerwaarde Vangīsa verhief zich ‘s avonds uit de teruggetrokkenheid en ging naar de Verhevene. Na aankomst begroette hij de Verhevene vol eerbied, ging terzijde neerzitten en sprak: “Heer, toen ik verborgen, teruggetrokken vertoefde, is deze gedachte in mijn geest gekomen: ‘Is mijn geestelijke raadgever uitgedoofd of niet?’ Hierna stond de eerwaarde Vangīsa van zijn zitplaats op, ordende het gewaad over een schouder, vouwde de handen eerbiedig samen, naar de Verhevene gericht, en sprak hem met deze verzen toe:
343. (Vangīsa)
“Wij stellen een vraag aan de Meester, de volmaakte wijze, die de twijfel verwijdert in de wereld van verschijnselen[106]: ‘Een monnik is heengegaan hier in Aggālava; hij was bekend, beroemd, zijn innerlijk vol vrede.
344. Zijn naam was Nigrodha-Kappa, welke naam u, Verhevene, hem bij de intrede hebt gegeven. In zijn leven vereerde hij u en streefde hij naar bevrijding,[107] met ingespannen wil, vaste standplaats ziende.[108]
345. Wij allen hier, o Sakya, wensen van deze discipel te weten, gij alles-ziener. Onze oren zijn gereed om het te horen. Gij zijt onze Meester, gij zijt onvergelijkbaar.
346. Hef onze twijfel op en verkondig het mij: laat ons weten of hij is uitgedoofd, gij rijk aan weten. Spreek in ons midden erover, o alles-ziener, zoals Sakka met de duizend ogen onder de goden.
347. Wat hier ook bestaat aan boeien en aan wegen die het gissen gaat; wat zich met niet-weten verbindt, wat aan de twijfel een plek geeft, - het kan wanneer het voor de Volmaakte komt, voor hem niet blijven bestaan, want dit is immers het helderste oog van de mensheid.
348. Zeker, wanneer de mens[109] de vlekken van zijn geest niet helemaal verdrijft, zoals wind de wolkenmassa’s, dan hult de hele wereld zich voor hem in duisternis; zelfs de meest stralende der mannen kan die wereld dan niet verlichten.
349. Maar de wijzen brengen ons het licht. Juist voor een dergelijk iemand houd ik u, o held. Zo over u wetend, kwamen wij naar de Heer van inzicht:[110] onthul aan onze schare het lot van Kappa.
350. Haast u de heerlijkste der woorden te spreken, aan de zwaan[111] gelijk die, zijn hals strekkende, geleidelijk aan zijn gezang instemt, helder klinkend, vol harmonie. Opmerkzaam willen wij allen naar u luisteren.
351. Hem die zonder rest geboorte en sterven heeft geëlimineerd, die de last heeft afgeworpen,[112] verzoek ik beleefd het woord van de leer te geven, niet om de nieuwsgierigheid van de menigte mensen te bevredigen, maar handelend volgens de weloverwogen bedoeling van de Volmaakte.[113]
352. Wat u met zekere wijsheid hebt begrepen, het zal een volmaakte uitleg zijn. Nog een keer vouw ik eerbiedig mijn handen samen: Gij die zelf alles kent, volmaakte wijze, laat ons niet in verwarring.
353. Gij die de leer van de edelen kent in de hoogten en diepten ervan,[114] laat, zelf kennende, ons niet in verwarring, gij met volmaakte energie. Zoals iemand, uitgedroogd door hitte, in de zomer naar water verlangt, zo hoop ik op uw woord. Giet over ons uw weten uit.
354. Het doel omwille waarvan hij het heilige leven leidde, heeft Kappāyana dat doel gemist? Is hij uitgedoofd, of bleef er nog een rest van hechten? Hoe ver hij werd bevrijd, dat wensen wij te horen.”
355. De Verhevene:
“Hij sneed in deze wereld begeerte af naar geest en lichaam. De donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag,[115] geboorte en dood heeft hij zonder rest overwonnen. Zo heeft de Verhevene het verkondigd, de beste van die eerste vijf.”[116]
356. (Vangīsa)
“Uw woord horende, o beste der zieners,[117] ben ik vol vreugde. Mijn vragen was niet tevergeefs, de heilige heeft mij niet teleur gesteld.
357. Zoals hij sprak, zo heeft die discipel van de Boeddha ook gehandeld: het bedrieglijke sterk gevlochten net van Mara sneed hij helemaal door.
358. Verhevene, de oorsprong van hechten werd door Kappiya doorzien. Aan het rijk van Māra dat moeilijk is te doorkruisen, is Kappāyana ontkomen."
De titel Sammā-paribbājaniya-sutta en ook het refrein (paribbajeyya) hebben betrekking op de paribbajaka (letterlijk: de dolende), een voor-boeddhistische aanduiding van de rondtrekkende monnik.
Het commentaar geeft als andere titel "Mahā-samaya-sutta" en wel omdat dit sutta bij die grote feest-bijeenkomst (mahāsamaya) van de goden gesproken zou zijn waarover de gelijknamige toespraak in Digha Nikaya gaat. (zie D.20, Maha-Samaya sutta). Hetzelfde wordt door het commentaar ook van vijf andere leerreden beweerd. Maar hiervoor geven die leerreden zelf geen aanwijzing.
359. (De vragende)
"De wijze vraag ik, aan wie grote wijsheid eigen is, die de rivier doorkliefde en aan de andere oever kwam. Die helemaal bevrijd is, vast in zijn hart. Mijn vraag luidt:
Wanneer het leven in huis is opgegeven en de lusten zijn verdreven, hoe kan een monnik als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden?"
360. De Verhevene
"Voor wie de geluks-bezwering[118] helemaal is opgegeven, voortekenen, droombeelden en ook orakels, wie vrij is van de smet van elke geluks-bezwering, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
361. De monnik moet de hartstocht overwinnen naar menselijke en goddelijke genietingen. Wanneer hij het worden heeft overschreden, de leer diep heeft begrepen, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
362. Lasterpraat de rug toekerend, laat de monnik ergernis en kleingeestigheid[119] opgeven. Geheel en al ontledigd van toeneiging en afkeer, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
363. Wanneer hij niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt, vrij van hechten, van alles onafhankelijk,[120] volledig bevrijd van dingen die hem zouden kunnen boeien, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
364. Laat hij in de steunpunten van bestaan[121] geen kern zien, en laat hij de wil afwenden van de grijp-objecten.[122] Dan zal hij, onafhankelijk, niet door anderen geleid, als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
365. Wanneer hij de leer helemaal heeft begrepen, zal hij niet meer dwalen in woord, in denken of ook in daden. Naar het oord van Nibbana innig verlangend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
366. Wie niet hoogmoedig wordt omdat men hem vereert, en wie niet boos wordt wanneer op hem wordt gescholden, wie door de gave van een maaltijd niet verleid wordt, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
367. Zich vrij makend van begeerte en van nieuwe wording, ziet de monnik af van elke gewelddaad. Leeg van onzekerheid en vrij van de innerlijke stekel, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
368. Een monnik die weet wat passend voor hem is, zal in de wereld niemand letsel toebrengen. Omdat hij de leer kent overeenkomstig de werkelijkheid, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
369. In wie geen enkele verborgen neiging meer te vinden is, in wie de wortels van het onheilzame zijn vernietigd, wie vrij is van verlangen, vrij van hopen, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
370. Een vernietiger van de neigingen, een overwinnaar van eigenwaan, geen aandacht schenkende aan elk pad van de lust, bedwongen, uitgedoofd, met een vast hart, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
371. Vertrouwend, wetend, zekerheid schouwende,[123] neemt de wijze geen partij onder de partijen. Begeerte, haat en tegenstrijdigheid overwinnend, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
372. Een reine overwinnaar die de sluier ophief, kundig in de mentale dingen, een meesterkenner, zonder beweging van wens, ervaren in het weten dat vormgeving eindigt, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
373. Wie bij voorbije en toekomstige dingen heeft opgegeven zich zorgen erover te maken,[124] dat ontgaande[125] als verkondiger van de reinheid,[126] zich bevrijdende van het hele rijk der zintuigen,[127] zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden.
374. Weet hebbende van het hoge oord,[128] en de leer diep begrijpend, onverhuld de opheffing van de neigingen ziende, na de volledige vernietiging van de steunpunten van bestaan, zal hij als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
375. (De vragende)
"Waarlijk, zo is het, Verhevene. Wie op een dergelijke manier leeft als een bedwongen monnik, ontkomen aan alles wat hem kan binden, hij zal als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden."
De Boeddha legt aan de leek Dhammika uit wat de plichten zijn van een bhikkhu en van een lekenvolgeling.
Eens vertoefde de Verhevene te Sāvatthi, in het Jetavana, het klooster van Anāthapindika. De lekenvolgeling Dhammika ging toen samen met vijfhonderd lekenvolgelingen naar de Verhevene. Bij hem aangekomen vereerde hij de Verhevene en ging terzijde neerzitten. Daarna sprak de lekenvolgeling Dhammika de Verhevene toe met deze verzen:
376. (Dhammika)
“Gotama, gij die rijk aan wijsheid zijt, ik vraag u: 'Hoe moeten zij handelen om tot juiste volgelingen te worden, die uit het huis wegtrekken en monnik worden? En hoe moeten zij handelen die als lekenvolgelingen in de wereld leven?’
377. U kent voor deze wereld met haar goden de weg in het bestaan[129] en de weg naar de andere oever.[130] Als kenner van de diepste betekenis bent u onvergelijkbaar. De ‘hoogste Boeddha’ wordt u terecht genoemd.
378. Nadat u al het weten hebt doordrongen, toonde u de leer, uit mededogen met de wezens. U bent degene die de sluiers verwijderde, het alziende oog. U straalt smetteloos door de hele wereld.
379. Naar u kwam de olifantenkoning met naam Erāvana,[131] toen hij over de overwinnaar van leed hoorde. Ook hij was gekomen om u om raad te vragen. Toen hij u had gehoord, was hij gelukkig en betoonde zijn toestemming.
380. Ook Vessavana Kuvera,[132] de hemelse koning, kwam naar u en stelde vragen over de leer. U gaf hem antwoord op zijn vragen. En ook hij was gelukkig toen hij u hoorde.
381. De sekte-leden die graag twistgesprekken voeren, hetzij Ājīvakas of ook Niganthers,[133] zij allen kunnen u aan wijsheid niet evenaren, net zomin als iemand die stilstaat de snelle loper bereikt.
382. Al die brahmanen die graag twistgesprekken voeren, zelfs als zij bejaard zijn, van u verwachten zij de uitleg van hun vragen; en eveneens anderen die zich ‘filosofen’ wanen.
383. Diepgaand, grondig en geluk brengend is immers deze leer die u, Verhevene, zo goed verkondigt. Wij allen verlangen ernaar ze te horen. Spreek nu tot ons, o hoogste Boeddha.
384. Al die monniken en ook lekenvolgelingen die hier samen zitten om te luisteren, - zoals goden luisteren naar het woord van Vasava,[134] de godenkoning - laat hen de leer horen, die door de Smetteloze is gevonden.”
385. (De Verhevene)
“Dan luistert naar mij, monniken. Ik zal u de leer verkondigen die krachtig zuivert. Laten jullie ze bewaren. De houding van het lichaam moet zijn zoals het voor asceten passend is. Laat een wijze die zijn heil inziet, dit navolgen.
386. Laat de monnik niet op een onpassende tijd rondlopen; laat hij op tijd naar het dorp gaan om bedelspijs te vergaren. Degene die op een onpassende tijd rondloopt, kan in valstrikken geraken. Daarom lopen Ontwaakten niet rond op een onpassende tijd.[135]
387. De vormen, geluiden, smaken, geuren en ook de aanraking, waarin de mensen zo bedwelmd zijn, wanneer hij van deze dingen de wil heeft vrijgemaakt, laat hij dan op tijd voor zijn maaltijd in de morgen gaan.[136]
388. Wanneer de monnik dan op de juiste tijd zijn bedel-maaltijd heeft ontvangen, laat hij dan alleen teruggaan, en laat hij afgezonderd gaan zitten. Laat hij zijn denken naar binnen richten, en laat hij de geest niet naar buiten dwalen. Laat hij zijn lichaam goed beheersen.[137]
389. Wanneer hij een gesprek voert met een discipel, met andere mensen of met een monnik, laat hij dan over de verheven leer praten, maar hij moet niet lasteren, niet de naaste berispen.
390. Menigeen laat zich in met een twistgesprek.[138] Wij kunnen diegenen niet loven die gering aan inzicht zijn. Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen.[139]
391. De bedel-maaltijd, kluis en rustbed, het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, laat een discipel met hoge wijsheid hiervan bezonnen gebruik maken, als leerling van die leer die de Meester onderwees.
392. Daarom moet de monnik niet gehecht zijn aan bedel-maaltijd en rustbed, noch aan het water om de onreinheid van het gewaad af te spoelen, zoals een waterdruppel niet aan een lotus blijft hangen.
393. Over de regels voor de leken[140] zal ik nu tot jullie spreken. Wanneer men ze navolgt, wordt men een juiste volgeling. Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.
394. Laat hij geen ademend wezen doden nog anderen ertoe aanzetten om te doden. En laat hij het niet goedkeuren wanneer anderen doden. Hij moet zich verre houden van geweld jegens alle levende wezens, jegens sterke en zwakke in de wereld.
395. Dan moet een volgeling geheel en al vermijden waarvan hij weet dat het niet gegeven is. Laat hij niet stelen noch het stelen goedkeuren. Wat niet is gegeven, moet hij geheel en al vermijden.
396. Laat de wijze onkuis gedrag vermijden, zoals hij een groeve met kolen vermijdt die in vlammen staat. Maar indien hij niet in staat is om volledig kuis te leven, laat hij zich dan niet vergrijpen aan de vrouw van iemand anders.
397. Laat hij in de rechtszaal of op andere bijeenkomsten nooit iets verkeerds zeggen, en ook niet wanneer hij tot iemand alleen spreekt. Laat hij niemand tot leugens aanzetten en laat hij evenmin het liegen goedkeuren. Alles wat niet waar is, moet hij geheel en al vermijden.
398. Laat de huisbewoner geen bedwelmende drank tot zich nemen, de leek die een aanhanger van de leer is. Laat hij niet tot drinken uitnodigen, noch moet hij de drinkers goedkeuren. Want hij weet goed dat dit eindigt in dronkenschap.
399. Want in hun roes doen de dwazen kwaad, verleiden ook andere dronkaards. Laat men daarom deze bron van veel schuld vermijden, een dergelijke roes en verblinding, die de vreugde van de dwazen is.”
Na in de verzen 394-399 de vijf regels van goed gedrag besproken te hebben die door elke Boeddhistische leek nagevolgd moeten worden, volgt nu in de verzen 400-401 de opsomming van de acht regels die een serieuze lekenvolgeling zou moeten navolgen op de uposatha feestdagen.[141]
400. “Laat de volgeling geen ademend wezen doden, en laat hij zich niet toeëigenen wat niet is gegeven. Laat hij geen leugens spreken en laat hij geen bedwelmende drank drinken. Laat hij zich verre houden van onkuisheid en paring, en laat hij geen avondeten genieten op een onpassende tijd.
401. Laat hij zich niet tooien met bloemenkransen; en welriekende geuren moet hij niet gebruiken. Laat hij op een laag bed slapen of zijn rustmat op de grond uitspreiden. Dit geldt als het achtvoudige gebod op de feestdag, zoals het door de Boeddha, de Beëindiger van leed werd verkondigd.
402. De veertiende, de vijftiende en de achtste dag van de halve maand moet als feestdag gehouden worden. Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere’.[142] Laat hij die allemaal met aandacht vieren, de dagen van deze achtvoudige gelofte.
403. Wanneer de wijze de feestdag houdt, moet hij met voedsel en drank ‘s morgens op passende wijze zorgen voor de gemeenschap van de monniken, met het gemoed vol vertrouwen, blijgezind.
404. Op de juiste manier moet hij voor zijn ouders zorgen, en een eerlijk levensonderhoud moet hij beoefenen. Een huisbewoner die deze regels voortdurend opvolgt, gaat naar de hemel van de goden die ‘zelf-stralend’[143] genoemd worden."
[1] Norman 1983, p. 66.
[2] de tien volmaaktheden, zie: De Bodhisatta in het Theravada: de paramis
[3] het bereiken van alwetendheid; dit is het weten dat de bevrijding van de smetten is verwezenlijkt.
[4] [boze geesten kunnen dus niet door muren of gesloten deuren gaan, zoals van spoken beweerd wordt.]
[5] De inleiding staat niet bij Norman 1984.
[6] Norman 1984: ‘weelde’
[7] alternatieve vertaling: ‘beëindiging van verlangen’
[8] Norman 1984: ‘Vernietiging van begeerte, afwezigheid van passie, bereikt door de Wijze der Sakyas, wanneer geconcentreerd,’
[9] Norman 1984: ‘de concentratie die de beste der Boeddhas beschreef als zuiver, welke zij als onmiddellijk aanduiden, niet vindt men iets ...’
'concentratie met direct resultaat' is een vrije weergave van samādhim ānantarikam, letterlijk: directe concentratie. Volgens Nyanaponika is hiermee bedoeld de concentratie die verbonden is met één van de inzicht-momenten die gelden als de vier paden van heiligheid. Dat inzicht-moment zou dan de oorzaak vormen voor het bewustzijnsmoment dat als 'vrucht' van het betreffende pad is bekend. Die 'vrucht' zou volgens Nyanatiloka en Nyanaponika onmiddellijk volgen op het inzicht-moment dat als 'pad' bekend is.
[Ik ben het met de omschrijving van beide eerwaarde heren niet eens. Tussen pad en vrucht kan enige tijd verstrijken. Soms liggen er meerdere maanden of jaren tussen. Wel is zeker dat iemand die het pad van een niveau van heiligheid bereikt heeft, nog in dit leven ook de vrucht ervan zal genieten.]
Het commentaar legt het als volgt uit: "Wanneer de concentratie van het pad (of pad-bewustzijn) is opgetreden, dan is er geen hindernis die het optreden van de overeenkomende vrucht (van stroomintrede enz.) kan verhinderen."
In Puggala-paññatti 20 staat: "Welke mens geldt als tijd-remmend? Stel, iemand bevindt zich juist op weg om het doel [de vrucht] van stroomintrede te verwerkelijken, en het is juist de tijd van de wereldbrand, dan zou de wereld niet in brand komen te staan voordat die persoon het doel van stroomintrede heeft verwerkelijkt."
[M.i. betekent dit dat er tussen pad en vrucht nog enige tijd kan zitten. Pad en vrucht treden niet (altijd) direct na elkaar op.]
[10] Volgelingen (discipelen) van de Volmaakte (sugatassa sāvaka). Volgens het commentaar spreekt dit vers over alle volgelingen die het hoge pad (d.w.z. stroomintrede en verder) hebben betreden. Want alleen deze volgelingen, niet de wereldlingen, vormen de Ariyasangha die in het Drievoudige Juweel of de drievoudige toevlucht is bedoeld. Zij worden sāvaka of ariya-sāvaka genoemd, d.w.z. edele toehoorders.
Het commentaar merkt hierbij op: "Weliswaar zijn ook anderen toehoorders, maar nadat zij toegehoord hebben, vervullen zij niet de te vervullen opgave. De edele toehoorders echter vervullen, nadat zij toegehoord hebben, het leven dat overeenkomstig de leer vervuld moet worden en bereiken de hoge paden en vruchten."
[11] ‘om niet verkregen’ (laddhā mudhā). In vergelijking tot het hoge doel van de bevrijding van dukkha kan zelfs de grootste moeite op het pad helemaal niet als een passende ‘koopprijs’ gelden.
[12] Vers 229 en ook de volgende drie verzen gaan over de sotapanna, de in de stroom getredene. Hij wordt hier gekarakteriseerd als onwankelbaar (avecca), een vaak voorkomende aanduiding van de in de stroom getredene: dhamme aveccappasādena samannāgato (met onwankelbaar vertrouwen in de leer uitgerust). Deze onwankelbaarheid van de sotapanna berust op de eerste drie vereisten van stroomintrede, namelijk: onwrikbaar vertrouwen in de Boeddha, in de leer en in de gemeenschap van de heiligen, alsmede op de overwinning van de derde boei, ‘twijfel’.
[13] 'Al is hun vooruitgang ook zeer langzaam' (kiñcapi te honti bhusappamattā); letterlijk: ‘wanneer zij nog zo veel in traagheid raken’. Volgens het commentaar heeft dit betrekking op diegenen die wanneer zij zulke oorden van traagheid bereikt hebben zoals de goddelijke heerschappij of wereldlijke heerschappij, zeer achteloos worden. Maar Nyanaponika heeft er de voorkeur aan gegeven het Pali woord pamatta met zijn afgezwakte betekenisnuance als ‘langzaam’ weer te geven. Hier kan o.a. die volgeling zijn bedoeld die gekarakteriseerd wordt als ‘met langzaam inzicht en moeilijke vooruitgang’.
‘Al is hun vooruitgang ook zeer langzaam,’; Norman 1984 vertaalde: ‘zelfs als zij heel onoplettend zijn’
[14] Karl Seidenstücker merkte op dat de vertaling ook anders zou kunnen luiden. Zijn redenatie is als volgt: “De tekst luidt: kiñcāpi te honti bhusappamattā. De moeilijkheid ligt in de analyse van het laatste woord. Bhusam betekent 'zeer', 'buitengewoon'. Childers analyseert het woord in bhusa + pamattā. Het woord pamatto betekent traag, onachtzaam, lichtvaardig. De vertaling zou volgens die analyse dan moeten zijn: ‘Hoe zeer zij ook traag zijn.’ Dit geeft absoluut geen zin, wanneer men bedenkt dat juist traagheid, onachtzaamheid (pamādo) door de Boeddha als één van de hoofd-ondeugden met de scherpste woorden werd gebrandmerkt. Karl Seidenstücker analyseerde daarentegen zo: bhusa + appamattā. Voor de hand liggend zou zijn appamatto gelijk te stellen aan het Sanskriet woord apramatta en het compositum te vertalen met ‘zeer onvermoeibaar’; maar hiertoe past het woord kiñcāpi niet. Appamatto zou echter zonder probleem ook uitgelegd kunnen worden als het Sanskriet alpamātra, in de betekenis ‘ klein’, ‘gering’. Dat zou hier passen, en de betekenis van de hele zin zou dan zijn: ‘Wie de edele waarheden duidelijk inziet, al is hij nog zo gering, zal spoedig het einde van de wedergeboorten bereiken.’
[15] inzicht, dassana. Waarom wordt het pad van stroomintrede als dassana aangeduid? - Omdat dit het eerste inzicht, het helder zien van Nibbana biedt. (Zie Maj.Nik.2)
[16] Norman 1984: ‘en elk verkeerde mening over regels van deugdzaam gedrag en geloften’
[17] lagere werelden, apāya.
Apāya bhumi = lagere werelden van bestaan: het dierenrijk (tiracchāna-yoni), het geestenrijk (petaloko), het demonenrijk (asuraloko), de hel (narako, niriya).
[18] De zes grote euveldaden (ābhithānāni) zijn: moedermoord, vadermoord, moord van een volmaakte heilige, het vergieten van bloed van een Boeddha, splitsing van de Orde, het zich aansluiten bij een andere leraar.
[19] ‘En al maakt men ook vaak nog fouten’. Commentaar: “Omdat ook in dit vers over de in de stroom getredene gesproken wordt, kan het niet gaan over grotere zedelijke fouten, maar alleen over fouten tegen formele regels van de Orde, of - bij af en toe optredende nalatigheid respectievelijk gebrek aan oplettendheid - over het uiten van onnodige of barse woorden of over het ontstaan van gedachten van verlangen of afkeer.”
[20] ‘hij is niet in staat om zulks te verhelen’. Dit heeft volgens het commentaar betrekking op de soort van mens die inzicht heeft (ditthisampanna); wanneer hij een fout heeft begaan die beboet moet worden, dan bekent hij dat direct aan de Meester of aan wijze mede-monniken. Hij legt uit wat hij fout heeft gedaan en daarna oefent hij in de toekomst beteugeling.”
[21] ‘iemand die de staat van uitdoving heeft gezien’, dittha-pada, die het hoge oord ziet. Ook dit is weer een aanduiding van de in de stroom getredene; pada is nibbāna-pada of amata-pada, het oord van Nibbāna of het doodloze oord.
[22] Seidenstücker: ‘Verteerd is het vroegere karma, nieuw karma gaat niet ontstaan.’
[23] 'Vernietigd zijn de kiemen' (khīna-bījā); als kiem (bīja) noemde het commentaar het scheppende, d.w.z. het wedergeboorte producerende bewustzijn (abhisankhārika viññāna). Vergelijk vers 209.
[24] Norman 1984: ‘Zij wier hart vrij is van toekomstig bestaan, hun zaden (van wedergeboorte) zijn verwoest en zij hebben geen verlangen naar groei.’
[M.a.w. zij verlangen niet naar groei van de zaden van wedergeboorte].
[25] 'Zo doven wijzen uit, zoals deze lamp hier.' Commentaar: “Toen was juist een lamp uitgegaan die voor de cultus van de stadsgoden was aangestoken. Hierop wees de Boeddha en sprak van ‘deze lamp hier...’ - Dat de wijzen weer lichamelijke of onlichamelijke wezens zullen worden, een dergelijk gebied van zulke of soortgelijke omschrijvingen hebben zij overschreden (paññattipatham accenti)."
Seidenstücker merkte op: ‘Uit deze tekst kan men concluderen dat met het reciteren van dit sutta bepaalde ceremoniën, zoals het doven van een lamp, verbonden waren.”
[26] Seidenstücker is niet van mening dat de laatste drie verzen door god Indra (= Sakka) gesproken zijn. Volgens hem is het niet nodig die verzen in de mond van iemand anders te leggen. Hij ziet in het hele sutta niets anders dan een oud bezweringslied om geesten of boze invloeden te verbannen en milder te stemmen.
[27] als volmaakte (tathāgatam). Tathāgata is in het algemeen een aanduiding van de Boeddha waarmee hij gewoonlijk ook over zichzelf sprak. Maar hier wordt het woord ook op de leer en de gemeenschap van de heiligen toegepast. Het woord tathāgata laat naast andere twee hoofd-toelichtingen toe: 1) tathā-gato, de Zo-gegane; 2) tath(am) āgato, die tot de waarheid is aangekomen.
[28] Norman 1984: ‘de Boeddha en ook de leer’
[29] Norman 1984: ‘de Boeddha en ook de Orde’
[31] Nyanaponika: ‘Verkeerd voedsel is bij mij niet toegestaan’,
[32] Schijn-brahmaan (brahma-bandhu); letterlijk: verwant van Brahma. Hij is slechts wat de naam betreft een brahmaan. Commentaar: “Iemand die niet de deugden van een brahmaan heeft, maar alleen naar afkomst een brahmaan is.”
[33] ‘met zijn studie bedriegen’ (ajjhena-kujjam), letterlijk: die met zijn studie bedriegt. Het commentaar legt het begrip uit als de studie van nutteloze en schadelijke boeken.
[34] ‘die geassocieerd zijn met onzuiverheid’ (asucīka-missitā), letterlijk: met het onzuivere gemengd. Volgens het commentaar is dit onjuist levensonderhoud (micchājīva).
[35] Norman 1984: ‘moeilijk te doorgronden’
[36] niet vrijgevig (adānasīlā). Het commentaar geeft als andere lezing ādānasīlā, en dan zou de vertaling moeten zijn: ‘die graag neemt, maar anderen niets geeft’
[37] overmoed (mada); letterlijk: roes, dit is jeugdige overmoed, overmoed wat de gezondheid betreft, overmoed dat men sterk is, overmoed dat men van voorname afkomst is, enz.
[38] De begrippen ‘recitaties’ en verder luiden en betekenen achtereenvolgend: mantā: de vedische spreuken en hymnen die bij de offerhandeling gereciteerd worden; āhuti: volgens het commentaar het geven van drank (homa of soma) aan het vuur-altaar; yañña: commentaar: de grote offers, zoals het offeren van paarden, enz.; ut'ūpasevanā: commentaar: een kastijding waarbij in de zomer warme plekken, in de regentijd vochtige plekken, in de winter de voet van een boom als woonplek werden gebruikt.
[39] Bewaakt in de openingen van de zinsorganen (sotesu gutto); letterlijk: bij de stromingen bewaakt. Commentaar: “bij de zes vaardigheden van de zintuigen”; sota zou dan als ‘opening’ begrepen moeten worden, synoniem met dvāra, 'deur (van de zintuigen), zoals in indriyesu gutta-dvāratā, 'bewaakt zijn bij de deuren van de zintuigen. Maar sota kan ook als ‘stroming van begeerte’ uitgelegd worden, zoals het commentaar bij vers 1035 doet.
[40] Nyanaponika: ‘Dan bevrijd van de boei en aan alle leed ontkomen, blijft de wijze onbevlekt door het geziene, het gehoorde.’
[41] Nyanaponika: ‘die de Vedas kende’
[42] Norman 1984: ‘schaamte’. - ‘Zelfrespect’ is een alternatieve vertaling.
[44] alternatieve vertaling: ‘terwijl hij mannelijke inspanning draagt, met het voordeel van de vrucht van juiste inspanning, ontwikkelt hij het ding (namelijk de volharding of energie) die vreugde veroorzaakt.’
[45] alternatieve vertaling: ‘De smaak van onthechting geproefd hebbende, en de smaak van rust, wordt men zonder droefenis, zonder kwaad, de smaak proevende van de vreugde van waarheid.’
[46] inleiding in Nyanaponika.
[47] alternatief: ‘in het vroegere leven’
[48] ’Naar de leer te luisteren op passende tijden’. Naar de leer luisteren betekent ook het lezen over de leer, kennis van de leer via studie van boeken en/of tijdschriften (of online). Sommige van de algemene gelegenheden die bij uitstek geschikt zijn om naar de leer te luisteren of erover te lezen zijn: (a) Heilige dagen, zoals de dagen van volle maan of tijdens Boeddhistische feestdagen. (b) Als ziekte en lijden iemand ontvankelijk maken om de waarheid van onvoldaanheid, lijden (dukkhā) te begrijpen; en als iemand daardoor bereid genoeg is om een weg uit het lijden te zoeken. (c) Als het gemoed naar de leer geneigd is, zoals gedurende perioden van meditatie-beoefening. (d) Als slechte gedachten de geest binnengedrongen zijn maar nog niet volledig bezit ervan hebben genomen. (e) Op het tijdstip van de dood, bij het sterven, als de concentratie van de geest een gelukkige wedergeboorte kan veroorzaken of zelfs kan helpen om een van de paden en vruchten van heiligheid te bereiken. (Soni, R.L (transl.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978. The Wheel No. 254/256)
[49] 'de grillen van het leven' (lokadhammehi). Dit zijn in het bijzonder de ‘acht dingen of wetten van de wereld’ (atthakadhamma): winst en verlies, eer en verachting, lofprijzing en berisping, geluk en ongeluk. (Zie hierover Ang.Nik. VIII.5).
[50] alternatieve vertaling: ‘waaruit zijn afkeer en vreugde in zintuiglijk genot en angst geboren?’
[51] Norman 1992, p. 201.- Zie Dhp. Verhaal XXIV:1 bij 334-337 (24:1-4) De goudvis met stinkende adem.
[52] Nyanaponika: ‘juiste levenswijze’.
[53] alternatief: ‘de opperste rijkdom’
[54] alternatief: ‘iemand is die ruwe taal spreekt’
[55] Nyanaponika: ‘aan kwetsen zijn dierlijke vreugde heeft’
[56] Nyanaponika: ‘die zich afsluit in zijn waan’
[57] alternatieve vertaling: gehuld in illusie, kent hij de Dhamma niet die door de Boeddha verkondigd is, zelfs niet als ze is uitgelegd.
[58] alternatief: ‘volmaakte mensen irriterende’
[59] alternatief: ‘naar neergang gaande’
[60] alternatief: ‘gehecht aan zinnelijke genietingen’
[61] alternatief: ‘sferen van verleiding’
[62] alternatief: ‘elkaar respecterende. Dan, eendrachtig, veilig zijnde, zullen jullie een einde maken aan lijden.’
[63] Nyanaponika: ‘zij hadden geen kudden, geen geld en geen goederen’
[64] m.a.w. studie vonden zij belangrijker.
[65] Norman 1984: ‘In voorspoedige landen en koninkrijken’
[66] Nyanaponika: ‘48 jaren brachten zij door in jeugdige kuisheid’
[67] Vergelijk hiertoe Ang.Nik. V.192.
[68] letterlijk staat er: ‘zij namen geen andere vrouw.’ Volgens het commentaar betekent dit dat zij geen vrouw tot echtgenote namen uit een andere kaste dan die van de brahmanen.
[69] Nyanaponika: ‘lieten zij nooit koeien slachten.’
[70] Norman 1984: ‘waaruit medicijnen zijn geproduceerd.’ - Alternatief: ‘waarin medicijnen zijn vervaardigd’
[71] ‘wat gedaan en wat niet gedaan moest worden’, Nyanaponika: ‘hun plichten’
[72] Norman 1984: ‘en vrouwen die aanbeden werden’
[73] Norman 1984: ‘met gevarieerde bedekkingen, verblijfplaatsen en huizen gelijk geproportioneerd en goed aangelegd’;
[74] Okkāka (Sanskriet Iksvāku), een mythische koning uit de zogenaamde zonnen-dynastie. Van hem zou ook Suddhodana, de vader van de Boeddha, afstammen.
Volgens de legende trad hij na de dood van zijn eerste vrouw voor een tweede keer in het huwelijk. Uit het eerste huwelijk had hij negen kinderen: vier zonen en vijf dochters. De zonen heetten: Ulkamukha, Karandu, Hastinika en Sinisura; de namen van de dochters zijn: Priya, Supriya, Ananda, Vijita en Vijitasena.
De tweede vrouw van koning Okkaka baarde hem een zoon met naam Jayantu. Zij dwong de koning om zijn negen kinderen uit het eerste huwelijk te verbannen en de troon te geven aan haar eigen zoon. Okkaka liet zijn negen kinderen toen naar het bos brengen.
Van de hoofdstad Saketa gingen de kinderen in de richting van de Himālayas. Zij kwamen bij de kluis van de heilige Kapilamuni aan, en vonden er onderdak. De wijze vroeg hun een stad te stichten. Omdat de grond door de wijze Kapilamuni was gegeven, werd de residentie Kapilavatthu genaamd. Prins Ulkamukha werd de eerste koning.
De oudste prinses Priya ontmoette later Rama, de koning van Varanasi. Zij huwden en stichtten de stad Devadaha aan de oostelijke grens van Kapilavatthu. Zij brachten het geslacht voort van de Koliyas. – Tot zover de legende.
[75] het paarden- en het mensenoffer, het offer dat men 'paalworp' noemt, het soma-offer (het geven van drank aan het vuur-altaar) en het "onbeperkte"
[76] Nyanaponika: ‘liet ze met het wapen neerslaan’
[77] Nyanaponika: ‘demonen’
[78] Nyanaponika: ‘tussen lagen en burgers’
[79] de adel, de edellieden
[80] Schijn-brahmanen (brahma-bandhu); letterlijk: verwanten van Brahma. Zij zijn slechts wat de naam betreft een brahmaan. Commentaar: “Iemand die niet de deugden van een brahmaan heeft, maar alleen naar afkomst een brahmaan is.”
[81] alternatief: ‘theorieën over kaste verwerpende’
[82] Het einde van dit sutta is verkort weergegeven.
[83] Dit vers heeft volgens het commentaar betrekking op de verering en dankbaarheid, die Sāriputta betoonde aan de monnik Assajji, van wie hij voor de eerste keer de leer hoorde.
[84] ‘die niets van de betekenis ervan begrijpt’, of: ‘die het doel niet vat’.
[85] jaloers, namelijk - aldus het commentaar - op de innerlijke vooruitgang van de leerling, die door de leraar niet gevolgd kan worden.
[86] zonder wispelturigheid (avedhamāno); in het commentaar opgevat als: ‘onberoerd door de wisselvalligheden des levens (loka-dhamma).
[87] die rijp zijn om te ontvangen (upanis'ūpapannā); letterlijk: ‘voorzien met de voorwaarden (upanissaya) namelijk, volgens het commentaar, voor het bereiken van de wegen en doeleinden van het edele pad. Maar bedoeld zullen zijn de voorwaarden voor spirituele vooruitgang in het algemeen, niet alleen voor die hoogste niveaus.
[88] ‘Als men de zin ervan vat (aññāya attham); dit kan ook met heil, doel, worden weergegeven; zie Sn.I.3, vers 58 met voetnoot (aññāya atthāni).
[89] Norman 1992: 'leraren'
[90] Norman 1992: 'het heilige leven'
[91] Commentaar: ”Gaat met gekruiste benen zitten om het meditatie-object te oefenen.”
[92] Nyanaponika: ‘Welk heil kan voor jullie door dromen komen?’
[93] dit gehecht zijn (etain visattikam); letterlijk: ‘dit uitgebreide’; een aanduiding voor tanhā, de begeerte.
[94] Onachtzaamheid (pamāda) betekent in het kort: afwezigheid van de achtzaamheid (sati). Omdat ze een smet van de geest vormt, wordt ze hier als ‘onreinheid’ aangeduid. Pamādānupatito betekent: wat op de onachtzaamheid volgt; vanwege het volgen op de eerst ontstane onachtzaamheid is ook de later ontstane onachtzaamheid ‘onreinheid’. Waarlijk, er is nergens een onachtzaamheid die niet onreinheid is. Hiermee moet tot uitdrukking gebracht worden: Troost jullie niet met de gedachte: “Nog zijn wij jong, later zullen wij weten verwerven.” Ook in de jeugd is onachtzaamheid onreinheid, juist zoals in de middelbare leeftijd en in de ouderdom. Ten gevolge van onachtzaamheid ontstaat een hele hoop onreinheid, ja een hele grote hoop vuilnis. Het is als wanneer in een huis elke dag of om de andere dag een klein beetje onreinheid ontstaat. Maar wanneer die vele jaren lang toeneemt, wordt ze tot een hele grote hoop vuilnis.
[95] door waakzaamheid (appamādena); letterlijk: door niet-onachtzaamheid.
[96] ‘Veracht je,’; commentaar: “op grond van geboorte enz.” Misschien is hier ook te denken aan het tegenzin krijgen door veelvuldige omgang, zoals het door niet volledig gerijpte karakters zelfs in de omgang met hoogstaande en beminnelijke mensen ondervonden kan worden.
[97] De ‘fakkeldrager van de mensheid’ is volgens het commentaar Sāriputta; met de eerder genoemde ‘wijze’ is eveneens Sāriputta bedoeld of Mahā-Moggallāna.
[98] ‘Vermijdt gedachten-beeld, het lieflijke’ (nimittam parivajjehi subham). Commentaar: “Ontledig je ervan door er niet op te letten.” Hiermee is wel een verwijzing naar de overeenkomende derde methode van het tot rust brengen van slechte gedachten (vitakkasanthāna) in Maj.Nik. 20 bedoeld. - Van de verschillende betekenissen van het woord nimitta, hier vrij met (gedachten-)beeld weergegeven, komen hier de volgende in aanmerking: 1) kenmerk, eigenschap; 2) voorstelling.
De laatste betekenis heeft het bijvoorbeeld wanneer het, zoals ook in dit vers hier, als een ontstaansvoorwaarde van de hindernis ‘zinnelijke begeerte’ vermeld wordt: subha-nimitta (liefelijke voorstelling).
Maar in ons geval is misschien bovendien nog een tegenoverstelling met a-nimitta, het ‘beeldloze’ (vers 342) bedoeld. Wanneer dat het geval is, dan heeft op beide plaatsen de uitdrukking ‘beeld’ nog de bijbetekenis van waanbeeld, d.w.z. bedrieglijk beeld, verkeerde voorstelling, illusie. Het begrip animitta wordt namelijk (bijvoorbeeld in animitta-cetovimutti ‘waanbeeldloze bevrijding van de geest’) uitgelegd als “zonder dat nimitta van begeerte, haat en waan, van visies van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit.” Dit betekent, een dergelijke waanbeeldloze bevrijding van de geest heeft bij de waarnemingen niet meer de verkeerde ‘voorstellingen’ (nimitta) van blijvendheid, aangenaamheid en van essentialiteit; de waarnemingen worden niet meer voorzien met de kenmerken (nimitta) die door begeerte, haat en waan veroorzaakt zijn, of met wordende ‘voortekens’. Alleen zuivere of lege processen (suddha-dhamma) worden waargenomen.
Maar de voorstellingen van de onbevrijde doorsnee-mens (puthujjana) zijn niet alleen gevolgd door waanbeelden en waan-waarden, maar zij zijn door lange gewoonheid direct ermee samengesmolten (upasamhita, letterlijk: verbonden, begeleid). Juist op grond daarvan is het bereiken van de ‘waanbeeldloze toestand’ zo’n moeilijke opgave.
[99] ‘Aan datgene wat onrein is’ (asubhāya). Dit heeft betrekking op de meditatie van het onreine (asubha-bhāvanā), dit is het beschouwen van het levende en levenloze lichaam als onrein en walgelijk. Deze meditatie wordt aanbevolen als een middel tegen zintuiglijke lust.
[100] ‘moet je je geest tot rijpheid brengen’ (cittam bhāvehi), letterlijk: ‘ontwikkel’ of ‘ontplooi’ hem, namelijk door bhāvanā, dit is door ontplooiing van de geest waarvan wat wij ‘meditatie’ noemen slechts een deelgebied is, zij het ook een belangrijk deel.
[101] Beeldloosheid (animittam); zie voetnoot 98, alinea 3.
[102] neiging van eigenwaan (mān'anusayam). Māna is niet alleen eigenwaan in de betekenis van trots, hoogmoed, maar heeft, zoals uit veel canonieke teksten blijkt, ook nog de meer omvattende betekenis van iedere ‘waan’ en ‘meningsvorming’ (maññana); dit laatste staat ook in de Niddesa-definitie van māna.
[103]'Wanneer je alle waan hebt verwijderd' (mān'ābhisamayā). Abhisamaya heeft hier misschien niet de gebruikelijke betekenis van ‘het doorzien (op het pad)’, maar de betekenis van opgeven, opheffen (pahāna). - Commentaar: “Na het doorzien van de waan door de edele, na het verwijderen, opheffen ervan, na zich ervan ontdaan te hebben.” - Norman 1992 heeft: 'Wanneer je alle waan hebt begrepen'
[104] Aggālavi-cetiya, letterlijk: het Aggālavi-gedenkteken (agg'ālave cetiye); in het commentaar uitgelegd als het hoofdgedenkteken van het land Ālavi. Koepelvormige monumenten worden ‘cetiya’ (caitya) of ‘thūpa’ (stūpa) genoemd; zij waren in voor-boeddhistische tijd graven van heersers, helden en heiligen en later ook cultusplaatsen. In de Boeddhistische tijd dienden zij voor de opname van de relieken, eerst van de Boeddha en daarna van heiligen. Ze zijn sedertdien ook bekend als ‘dagoba’ (uit dhātu garbha, relieken-kamer), dit werd verbasterd tot ‘pagoda’. - Het commentaar merkt hierbij op: “Vóór de tijd van de Verhevene waren er veel van dergelijke gedenktekens. Zij waren de woonplekken van demonen, slangen-godheden enz. Ten tijde van de Boeddha hebben dan mensen enige gedenktekens verwoest, in plaats ervan kloosters opgericht en die dezelfde naam gegeven. Wij moeten de bovenstaande plaatsaanduiding dus zo verstaan dat de Verhevene in een klooster met naam Aggālavi-cetiya woonde.”
[105] Norman 1992: 'toen hij in eenzaamheid mediteerde.'
[106] Nyanaponika vertaalde: 'hier in deze zichtbaarheid'
[107] 'en streefde hij naar bevrijding' (mutyapekho). Het commentaar legt het uit als muttim apekkhamāno, naar de bevrijding verlangend. In de schrijfwijze van de tekst met een enkele t betekent het woord evenwel ‘weten’ (zie mutimā, vers 539).
[108] vaste standplaats ziende (dalhadhammadassī). Dalha-dhamma, de vaste, veilige toestand, is een aanduiding voor het Nibbāna.
[109] ‘de mens’ is de Boeddha, volgens het commentaar. De vertaling van Nyanaponika en van Norman 1992 volgde echter deze opvatting niet.
[110] Norman 1992: 'Wij zijn gekomen naar degene die ziet door inzicht en die weet.'
[111] Norman 1992 heeft in plaats van zwaan: 'ganzen'
[112] die afgeworpen heeft (dhonam), zie vers 786 met voetnoot.
[113] De vertaling van de beide laatste versregels is niet zeker: Na kāmakāro hi puthujjanānam/sankheyyakāro ca tathāgatānam. Het commentaar legt het zo uit: “wereldlijke mensen zijn niet in staat om naar hun wensen te handelen; de volmaakten echter handelen met overleg, nadat zij met wijsheid hebben onderzocht.”
[114] ‘in de hoogten en diepten ervan’ (parovaram); letterlijk: Het hoge en het lage. Commentaar: “van het blikpunt van de wereldlijke en van de bovenwereldlijke; het mooie en het niet mooie, het verre en het nabije.” Vergelijk de opmerking bij Sn.I.1, vers 1.
[115] lang te gronde lag (dīgharatt'anusāyitam); vergelijk anusaya, de neiging.
[116] de beste (van die eerste) vijf (pañcasettho). Deze vertaling die niet zeker is, volgde de eerste van de in het commentaar gegeven verklaringen. Volgens die uitleg heeft deze uitdrukking betrekking op de vijf metgezellen van de Boeddha ten tijde van de pijnlijke ascese die later zijn eerste discipelen werden.
[117] beste (der zieners), (isi-)sattama; hier als superlatief van sat (goed) genomen. Het commentaar legt het uit als ‘de zevende’, in die reeks van Boeddhas die bijvoorbeeld in Dig.Nik.14 zijn opgesomd.
[118] Geluks-bezwering. Dit is een van de betekenissen van het woord mangala.
Van de smet van elke geluks-bezwering volledig vrij. Commentaar: "Behalve de 38 mangala-soorten (zie het Mangala-sutta, vers 258 e.v.) gelden alle andere als mangaladosa, d.w.z. onvolmaakte of valse geluks-bezweringen."
[119] Nyanaponika: 'hebzucht'
[120] Van alles onafhankelijk (anissito kuhiñci). Het commentaar maakt onderscheid tussen twee soorten van afhankelijkheden, namelijk: afhankelijkheid van begeerte (tanhānissaya) en van verkeerde visies (ditthi-nissaya), d.w.z. de irrationale en de intellectuele afhankelijkheden, overeenkomend met de twee hoofdvoorwaarden van het bestaan en daarmede van het lijden: begeerte (tanhā) en onwetendheid (avijjā).
[121] Steunpunten van bestaan (upadhīsu). Het commentaar legt het uit met khandh'upadhi, d.w.z. de vijf groepen van bestaan.
[122] Van de grijp-objecten (ādānesu); ādānam = nemen, grijpen; hier misschien een afkorting metri causa van up-ādāna (grijpen, hechten, aankleven) of upādāna-kkhandha. Commentaar: "Hiermee worden die eerder genoemde steunen van bestaan, resp. groepen van bestaan aangeduid, omdat zij namelijk gegrepen moeten worden om steeds weer nieuw te ontstaan (of 'grijp-baar' zijn; ādātabbatthena)."
[123] veiligheid schouwende (niyāma-dassī); zie noot bij vers 55.
[124] heeft opgegeven zich zorgen erover te maken (kapp'atīto). Kappa wordt op deze plaats door de meeste vertalers (Fausböll, Chalmers, Hare, Seidenstücker) en ook in het PTS-woordenboek opgevat als 'tijd'. Maar ook in het PTS-woordenboek is geen bewijs ervoor dat kappa, behalve een bepaalde tijdsperiode ('aeon', zie vers 517), ook de tijd in het algemeen betekent. In overeenstemming met de in het Sutta-Nipata vaak voorkomende kappam neti (zie bijvoorbeeld vers 535) werd daarom de voorkeur eraan gegeven kappa ook hier op te vatten als een synoniem voor sam-kappa, dat gelijkgesteld wordt met vitakka (gedachte). Op deze plaats zijn het vooral de gedachten die zich verbinden aan vroegere en toekomstige wensen en doelen Tot deze betekenis van kappa behoort ook pakappita (het uitgedachte, het verzonnene) – eveneens vaak in het Sutta-Nipata voorkomend. Het commentaar merkt hier op: aham maman'ti kappanam sabbam pi vā tanhāditthi-kappam atīto, "zich heenzetten over gedachten van het ik en mijn of over alle gedachten van begeerte en verkeerde visie."
[125] dat ontgaande (aticca). Het commentaar geeft twee alternatieve verklaringen:
1) = atikamitvā (verder gegaan zijnde). "Verder gegaan dan wat? (of: waaraan ontgaat hij?) Verder gegaan dan de drie tijden. De heilige heeft namelijk de verleden tijd overwonnen, d.w.z. onwetendheid en kamma-formaties (dit zijn de twee eerste schakels van oorzakelijk ontstaan die betrekking hebben op het vroegere bestaan). Verder heeft hij de toekomstige tijd overwonnen, namelijk geboorte, ouderdom enz (d.w.z. de twee laatste schakels), en ook de tegenwoordige tijd, namelijk 'bewustzijn' tot 'bestaan' (de acht middelste schakels van de reeks).
2) = atīva (buitengewoon); volgens deze uitleg zou vertaald moeten worden: "in hoge mate verkondiger van de reinheid."
[126] verkondiger van de reinheid (suddhi-pañño); ook in vers 526. Reinheid (suddhi) is een in het Sutta Nipata voorkomend synoniem voor bevrijding (vimutti).
[127] het hele rijk der zintuigen (sabb'āyatanesu); dit is van de zes inwendige en zes uitwendige grondslagen van de zintuigen.
[128] het hoge oord (padam); hier met dezelfde betekenis als amatapada (het doodloze oord), dat is Nibbāna. Het commentaar vat het echter op als de viervoudige leerstelling (pada) van de edele waarheden.
[129] ‘de weg in het bestaan’ (gati; letterlijk: het spoor van bestaan), d.w.z. de vijf mogelijkheden van wedergeboorte: hel, dierenrijk, rijk van de geesten, wereld van de mensen, wereld van de goden.
[130] de weg naar de andere oever (parāyanam) is ook de titel van het laatste vagga van het Sutta Nipata.
[131] Erāvana is de olifant van Indra en een god in de zinnelijke sfeer.
[132] Vessavana Kuvera is een van de Vier Grote Koningen die de heersers zijn van de laagste hemel in de zinnelijke sfeer (kāmāvacara). Hij is de heer van het noordelijke kwartier en de god van de rijkdom.
[133] De Ājīvakas waren de aanhangers van de in de teksten vaak genoemde Makkhali Gosāla. De Niganthers zijn de voorgangers van de tegenwoordige Jainas.
[134] [Vasava is een andere naam voor Sakka]
[135] zie Maj.Nik.66 (begin) en Maj.Nik. 69.
[136] Het commentaar verwijst hiervoor naar Maj. Nik.151: 'De zuivering van aalmoezen'.
[137] Zie Maj.Nik. 21. - Nyanaponika vertaalde: ' Laat hij zijn hele wezen vast samenvatten.'
[138] Menigeen laat zich in met een twistgesprek (vādam . . . patiseniyanti); letterlijk: velen stellen zich tot een twistgesprek tegenover (vijandelijke) legerscharen.
[139] ‘Hier en daar laten zij zich in valstrikken vangen. Want zij laten hun denken in de verte dwalen’. - Zij vervangen zich in de valstrikken van het overdreven verlangen om te discussiëren over onhoudbare beweringen en opgewonden woordenwisselingen, die allemaal, zoals het commentaar zegt, “veraf van geestelijke rust en inzicht leiden,” de eigenlijke opgave van de monnik.
[140] letterlijk: huisbewoners
[141] zie: De acht regels, en de uposatha dagen
[142] Ook de dag van de halve maand geldt als ‘de bijzondere (pātihā riyapakkha). Dit zijn wellicht oude, voorboeddhistische feestdagen geweest. Het commentaar geeft niets over de betekenis ervan; en ook over uitbreiding en tijdstip maakt het verschillende verklaringen zonder voor een ervan de voorkeur te geven.
[143] ‘zelf-stralend’ (sayampabbe) is, volgens het commentaar, een aanduiding voor de goden van de zes hemelen in de zinnelijke sfeer.
===
naar 5.2.5.5.3.Mahāvagga