Facetten van het Boeddhisme


naar Index

Anatta

Copyright ©  2021 / 2564

          Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

Anattā, niet-zelf

Inhoudsopgave

Inleiding     De leer van anatta     Leeg van een zelf     Verkeerde visies over het zelf en de weerlegging ervan    Wat verstaat men onder persoonlijkheid?     De oorsprong van de persoonlijkheid     De groepen van bestaan     Beëindigen van persoonlijkheid     De last     Hemelse werelden zijn niet eeuwig     Welk zelf oogst de vruchten van daden?     Wedergeboorte     Bewustzijn verhuist niet     Juist begrip over bestaan en niet-bestaan     Nibbana     Over het opgeven van de neigingen     Ontkomen aan twijfel en onzekerheid     Uitdoving     Gebruik van ik en mijn     De gelijkenis van het vlot      Resumé    Geraadpleegde bronnen 

   Afkortingen

Inleiding

Het pali woord anattā wordt vertaald met “niet zelf”, of met “niet ik” of met “onpersoonlijkheid”. Het is de ontkenning van attā, het zelf.

Om ons een correct begrip te kunnen maken van anattā moeten wij eerst goed weten wat met het pali woord attā bedoeld wordt.

              Attā heeft de betekenis van het zelf, de ziel zoals gepostuleerd in de animistische theorieën in Noord-India in de 6e en 7e eeuw voor Chr. - Dat zelf, die ziel was volgens algemeen geloof iets dat blijvend was, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet.

Dat blijvende onveranderlijke zelf - ook “ik” of “persoonlijkheid” genaamd - werd beschouwd als iemands eigen persoonlijkheid die niet aan verandering onderhevig is, die eeuwig blijft bestaan.[1]

De leer van de Boeddha verwerpt alle dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensovertuigingen. (Zie D.1).

Het pali woord anattā is dus de ontkenning van een onveranderlijk zelf, de ontkenning van een blijvende ziel, de ontkenning van een eeuwig gelijk blijvende persoonlijkheid, de ontkenning van een onveranderlijk “ik”. Het wordt meestal vertaald met “niet-zelf”, “niet een ziel”, “zonder een ziel”, “niet tot iemand behorend”, “onpersoonlijkheid”, “niet ik”.

De leer van anattā

De leer van anattā of van de onpersoonlijkheid stelt dat er noch binnen noch buiten de lichamelijke en geestelijke verschijnselen van het bestaan ergens iets is dat op zichzelf bestaat en dat men in de hoogste zin een onafhankelijke ego-entiteit of persoonlijkheid kan noemen. Nergens is een onveranderlijke, eeuwige, op zichzelf bestaande, onafhankelijke essentie te vinden. Wat andere religies de ziel[2] noemen, noemt de Boeddha illusie.

Dit is geen nihilisme,[3] want een individueel bestaan ​​wordt niet ontkend. Maar om een ​​'persoonlijkheid'[4] achter alle vergankelijke lichamelijke en geestelijke processen te voelen, te willen en te poneren - dat is een uitdrukking van de onderliggende onwetendheid die nauw verbonden is met dukkha.

De leer van anattā is het derde thema van de leer van de Boeddha. Vóór en na de Verlichting overdacht de Verhevene de keten van oorzakelijk ontstaan.[5] In de eerste ons bekende leerrede behandelde hij de vier edele waarheden en het middenpad.[6] En als derde thema volgde daarna de leerrede over anattā. (S.22.59)[7] 

De leer van anattā is alleen in het Boeddhisme te vinden. Alle andere boeddhistische leringen kunnen min of meer in andere filosofieën en religies te vinden zijn, maar de anattā-leer werd in zijn volledige helderheid alleen door de Boeddha onderwezen.

Leeg van een zelf

Eens zei de Eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “De wereld is leeg; op welke manier, Heer, is de wereld leeg? Wat is de betekenis ervan?”

En de Boeddha gaf ten antwoord: “De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets (attā)] en leeg van wat toebehoort aan een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets]. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is zichtbaar object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een “zelf” [een onveranderlijk, eeuwigdurend iets] en van wat behoort tot een “zelf”. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.” (S.IV.54).

“De zes interne en externe gebieden, de zes soorten van het bewustzijn, de zes aanrakingen, de achttien gevoelens. Dat is leeg van ik en tot het ik behorend." (S.35.84-85)

           Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten, en bewustzijn zijn niet het zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.

De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch als totaal het zelf. Ook in hart en geest (citta) kan nergens een zelf of een identiteit gevonden worden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.

Anattā is een van de drie universele eigenschappen van alle dingen en van alle verschijnselen. De andere twee zijn anicca en dukkha.

De mens is geen wezen in de zin van “Ik ben en blijf gelijk”. Hij is een schepsel, gevormd, niet geschapen door een opperste god, maar oorzakelijk ontstaan.

In de mens is geen ziel, geen kern, geen onsterfelijk iets dat innerlijk regeert.

Verkeerde visies over het zelf en de weerlegging ervan

Beweerd werd dat iemand een zelf heeft en dat dit zelf de vruchten van goede en slechte daden krijgt. Verder werd beweerd dat iemand vorm (lichaam) als het zelf heeft, en ook dat iemand gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn als het zelf heeft. (M.35)

De Boeddha weerlegde die beweringen in het  Anattā-Lakkhana-Sutta, de kenmerken van anatta, niet-zelf (S.22.59) als volgt:

“Vorm[8] is niet het zelf. Als vorm het zelf was, dan zou vorm (het lichamelijke) niet ziek worden. Dan zou men de vorm kunnen laten zijn zoals men wenste: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’ Maar omdat vorm niet het zelf is, daarom is de lichamelijkheid onderhevig aan ziekte en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst. Men heeft er geen macht over en men kan de vorm (het lichaam) niet laten zijn zoals men wenst: ‘Moge mijn lichaam zo zijn, moge het lichaam niet zo zijn.’ (S.22.59; M.35)

Dit geldt ook voor gevoel, waarneming, formaties[9] en bewustzijn. Ze zijn niet het zelf.  Als zij het zelf waren, dan zouden ze niet ziek worden. Dan had men er macht over en dan zou men ze kunnen laten zijn zoals men wenst: “Mogen ze zo zijn, mogen ze niet zo zijn.” (S.22.59; M.35)

 

“Vorm (het lichamelijke) is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, dat is smartelijk. Wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'’”

“Gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, is dat smartelijk. Wat vergankelijk is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'’”

Zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig,[10] hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’

En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’ (S.22.59; M.35)

Vorm (lichaam) werd beschouwd als het zelf, of het zelf als vorm hebbende, of vorm als in het zelf ingesloten, of het zelf als in vorm ingesloten.

Elke vorm van iemand verandert. Terwijl die vorm verandert houdt zijn bewustzijn zich bezig met de verandering van de vorm. Opgewonden toestanden van de geest die ontstaan uit het zich bezighouden met de verandering van de vorm, stijgen samen op en nemen zijn geest in bezit. Omdat zijn hart in bezit is genomen, is hij angstig, bedroefd en bezorgd, en op grond van vasthechten is hij opgewonden geworden.

Evenzo met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. (M.138)

Vorm is vergankelijk, gevoel is vergankelijk, waarneming is vergankelijk, formaties zijn vergankelijk, bewustzijn is vergankelijk.

Alle verschijnselen zijn vergankelijk; alle dingen zijn niet-zelf. (M.35)

        Verdere meningen waren toen:

Het oog is het zelf; de vormen zijn het zelf; het zien-bewustzijn is het zelf; het ziencontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het ziencontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        Het oor is het zelf; het geluid is het zelf; het hoorbewustzijn is het zelf; het hoorcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het hoorcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        De neus is het zelf; de geuren zijn het zelf; het ruikbewustzijn is het zelf; het ruikcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het ruikcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        De tong is het zelf; de smaken zijn het zelf; het smaakbewustzijn is het zelf; het smaakcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het smaakcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        Het lichaam is het zelf; de aanrakingen zijn het zelf; het aanrakingsbewustzijn is het zelf; het lichaamscontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het lichaamscontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        De geest is het zelf; de gedachten zijn het zelf; het denkbewustzijn is het zelf; het denkcontact is het zelf; het gevoel [dat ontstaat ten gevolge van het denkcontact] is het zelf; de dorst [die ontstaat ten gevolge van dat gevoel] is het zelf. (M.148)

        Zulke meningen over het zelf had men toen.

        

        De weerlegging hiervan door de eerwaarde Sariputta luidde:

‘Het oog is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het oog wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het oog is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf.

‘De vormen zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de vormen wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de vormen zijn het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf.

‘Het zienbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het zienbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het zienbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf.

‘Het ziencontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ziencontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ziencontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148)

‘Het oor is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het oor wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het oor is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf.

‘Het geluid is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het geluid wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het geluid is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf.

‘Het hoorbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het hoorbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het hoorbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf.

‘Het hoorcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het hoorcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het hoorcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148)

‘De neus is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de neus wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de neus is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf.

‘De geuren zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de geuren wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de geuren zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf.

‘Het ruikbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ruikbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ruikbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf.

‘Het ruikcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ruikcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ruikcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148)

‘De tong is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de tong wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de tong is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf.

‘De smaken zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de smaken wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de smaken zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf.

‘Het smaakbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het smaakbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het smaakbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf.

‘Het smaakcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het smaakcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het smaakcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148)

‘Het lichaam is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het lichaam wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het lichaam is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf.

‘De aanrakingen zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de aanrakingen wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de aanrakingen zijn het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf.

‘Het aanrakingsbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het aanrakingsbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het aanrakingsbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf.

‘Het lichaamscontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het lichaamscontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het lichaamscontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het lichaamscontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het lichaamscontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het lichaamscontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148; zie ook S.22.1)

‘De geest is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de geest wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de geest is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf.

‘De gedachten zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de gedachten wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de gedachten zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf.

 ‘Het denkbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het denkbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het denkbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf.

‘Het denkcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het denkcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het denkcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf.

‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.

‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen; waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf. (M.148; zie ook S.22.1)

Wanneer iemand het zelf uitlegt, dan legt hij het ofwel uit als in vorm begrenst of als in vorm onbegrensd; of hij legt het uit als vrij van vorm begrensd of onbegrensd. Wie het zelf op een van die manieren uitlegt, die legt het zelf uit dat het in het heden zo is, of dat hij het in zo'n toestand zal brengen. (D.15)

Wanneer iemand het zelf opvat, dan vat hij het als volgt op. 'De gewaarwording is het zelf. Of de gewaarwording is niet mijn zelf; mijn zelf is vrij van gewaarwording. Of mijn zelf is in staat tot gewaarworden.'

Wie de gewaarwording als het zelf opvat, hem is het volgende te vragen. “Er zijn drie soorten gewaarwordingen: de prettige, de onprettige, en de noch prettige noch onprettige gewaarwording. Welke van deze drie gewaarwordingen vat u op als uw zelf?”

Wanneer men een prettige gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen onprettige noch neutrale gewaarwording. Wanneer men een onprettige gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen prettige noch neutrale gewaarwording. Wanneer men een neutrale gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen prettige noch onprettige gewaarwording.

De prettige gewaarwording is niet blijvend, is oorzakelijk ontstaan, is onderhevig aan verdwijnen, is aan verval onderhevig, is aan beëindiging onderhevig. En evenzo de onprettige gewaarwording en de neutrale gewaarwording. Wanneer iemand een prettige gewaarwording ervaart, dan denkt hij: 'Dat is mijn zelf.' Bij het verdwijnen van de gewaarwording denkt hij dan: 'Mijn zelf is verdwenen.' En evenzo denkt hij wanneer hij een onprettige en een neutrale gewaarwording ervaart.

Degene die zegt: 'de gewaarwording is mijn zelf,' die vat het zelf daarom al in dit bestaan op als vergankelijk, als gescheiden van vreugde en leed, als onderhevig aan ontstaan-vergaan. Daarom is het niet juist het zo op te vatten: 'De gewaarwording is mijn zelf.'

Wie nu aldus spreekt: 'De gewaarwording is helemaal niet mijn zelf, mijn zelf is vrij van gewaarworden,' tot hem moet als volgt gesproken worden. “Als er helemaal geen gewaarwording is, kan er dan een “ik ben” zijn?' - Neen, Heer. – Daarom is het niet goed het aldus op te vatten, dat de gewaarwording helemaal niet mijn zelf is; dat ze vrij is van gewaarwording.

Wie nu aldus spreekt: 'Helemaal niet is de gewaarwording mijn zelf, noch is mijn zelf vrij van gewaarwording; mijn zelf wordt gewaar, mijn zelf is in staat tot gewaarworden,' hem is als volgt te antwoorden: 'Wanneer gewaarwording helemaal te gronde ging, helemaal niet daar was, zou er dan een ”dat ben ik” zijn?' – Neen, Heer. – Daarom kan men het niet als volgt opvatten: 'Helemaal niet is de gewaarwording mijn zelf, noch is mijn zelf vrij van gewaarworden; mijn zelf wordt gewaar, mijn zelf is in staat tot gewaarwording.'

Wanneer iemand de gewaarwording niet als het zelf opvat, noch het zelf als vrij van gewaarwording opvat, noch opvat dat het zelf gewaarwordt, noch de opvatting heeft dat het zelf in staat is tot gewaarworden, diegene hecht niet meer aan iets in de wereld. Nergens aan hechtend beeft hij niet; niet bevend komt hij uit eigen kracht tot volledig uitdoven. “Vernietigd is geboorte, het reinheidsleven is uitgeleefd, de opgave is volbracht, hierna is niets meer te doen." (D.15)

 Wie nu met betrekking tot die persoon zou zeggen dat hij van mening is dat de Volmaakte na de dood is, of dat de Volmaakte na de dood niet is, of dat de Volmaakte na de dood zowel is als niet is, of dat de Volmaakte na de dood noch is noch niet is, – dat is een onmogelijkheid. En wel omdat die persoon bevrijd is van benoeming, uitleg, bevrijd in direct inzicht. (D.15)

Wat verstaat men onder persoonlijkheid?

Het pali woord anatta wordt ook met “onpersoonlijkheid” vertaald. Wat nu wordt door de Verhevene 'persoonlijkheid' genoemd?[11]

        De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht, die worden persoonlijkheid genoemd. (M.44; M.28; M.109) Ze worden ook groeperingen van hechten genoemd. Het zijn:

1. de groepering van vorm, de bestaansgroep van vorm waaraan men hecht;

2. de groepering van gevoel, de bestaansgroep van gevoel waaraan men hecht;

3. de groepering van waarneming, de bestaansgroep van waarneming waaraan men hecht;

4. de groepering van de formaties, de bestaansgroep van de formaties waaraan men hecht; en

5. de groepering van het bewustzijn, de bestaansgroep van het bewustzijn waaraan men hecht. (M.28; M.109)

Deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, wortelen in hebberigheid. (M.109; vgl. M.44)

Dat hechten is niet hetzelfde als deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, noch is het hechten gescheiden van die vijf groepen van bestaan. Het is het hevig verlangen en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, hetwelk genoemd hechten is.[12] (M.44)

Er kan veelvuldigheid zijn in de hebberigheid en begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht. Iemand denkt: 'Moge mijn vorm in de toekomst zo en zo zijn. Moge mijn gevoel, mijn waarneming, mijn formaties, mijn bewustzijn zo en zo zijn.' Op een dergelijke manier is er veelvuldigheid in de hebberigheid en de begeerte in de vijf groepen van bestaan waaraan men hecht. (M.109)

De oorsprong van de persoonlijkheid

        De oorsprong van de persoonlijkheid is het verlangen, de begeerte die naar wedergeboorte leidt, begeleid door passie en behagen scheppen, namelijk:

begeerte naar zinnelijkheid, begeerte naar bestaan, en

begeerte naar bestaansmogelijkheid.

        Dit wordt door de Verhevene de oorsprong van de persoonlijkheid genoemd. (M.44)

 

        Over het ontstaan van persoonlijkheid zei de Boeddha elders:

‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.

‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.

‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.

‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.

‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het lichaamscontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.

‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men. (M.148)

De mening van persoonlijkheid ontstaat op de volgende manier. Een niet onderwezen wereldling die geen acht slaat op de edelen en die de leer van hen niet volgt en er niet in geschoold is, die geen acht slaat op oprechte mensen en die hun leer niet navolgt en er niet in geschoold is, die persoon beschouwt vorm als zelf, of zelf als vorm hebbende, of vorm als in zelf, of zelf als in vorm. Hij beschouwt gevoel als zelf, of zelf als gevoel hebbende, of gevoel als in zelf, of zelf als in gevoel. Hij beschouwt waarneming als zelf, of zelf als waarneming hebbende, of waarneming als in zelf, of zelf als in waarneming. Hij beschouwt formaties als zelf, of zelf als formaties hebbende, of formaties als in zelf, of zelf als in formaties. Hij beschouwt bewustzijn als zelf, of zelf als bewustzijn hebbende, of bewustzijn als in zelf, of zelf als in bewustzijn. – Op die manier ontstaat de mening van persoonlijkheid. (M.44; M.109)

‘Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men vreugde, bevrediging, vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men verdrietig, beklemd, men jammert, slaat zich steunend op de borst, raakt in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van deze ervaring niet overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls niet heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin niet heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls niet heeft uitgewist, onwetendheid niet heeft verloren, weten niet heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde kan maken aan het lijden: dat is onmogelijk. (M.148)

Door het gehoor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; door het reukzintuig en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; door het smaakzintuig en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; door de tastzin en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; - de inslag van die drie geeft contact, door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men vreugde, bevrediging, vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men verdrietig, beklemd, men jammert, slaat zich steunend op de borst, raakt in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel niet overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls niet heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin niet heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls niet heeft uitgewist, onwetendheid niet heeft verloren, weten niet heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is onmogelijk. (M.148)

De persoonlijkheidsvisie is een van de vijf lagere boeien. Een niet onderwezen wereldling die niet in de leer geschoold is, die persoon vertoeft met een hart dat door de visie van een persoonlijkheid bezeten en verslaafd is. Hij begrijpt niet overeenkomstig de werkelijkheid hoe men aan die ontstane persoonlijkheidsvisie ontkomt. En wanneer die persoonlijkheidsvisie tot een gewoonte is geworden en in hem niet ontworteld is, dan is zij een lagere boei. (M.64)

De groepen van bestaan

De groepen van bestaan worden op drie verschillende manieren ingedeeld, namelijk:

(a) De vijfvoudige indeling: lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties, bewustzijn.

(b) De tweevoudige indeling: nama-rupa: geest en lichamelijkheid.

(c) De drievoudige indeling: bewustzijn, geestelijke factoren, lichamelijkheid.

Wat als individueel bestaan beschouwd wordt, is in werkelijkheid niets anders dan een proces van die geestelijke en lichamelijke verschijnselen. Deze vijf groepen echter vertonen noch apart noch collectief een zelfstandig, op zichzelf bestaand iets (atta), noch is er een zelfstandig iets te vinden afzonderlijk van die groepen. Deze vijf groepen vormen een abstracte rangschikking maar ze hebben geen werkelijk bestaan als vijf volledige groepen. Er kan maar één vertegenwoordiger van deze groepen ontstaan met één staat van bewustzijn. Bijvoorbeeld, met eenzelfde eenheid van bewustzijn kan slechts één enkel soort van gevoel (vreugde of verdriet) verbonden worden en nooit meer dan één. Evenzo kunnen geen twee verschillende gewaarwordingen op hetzelfde moment ontstaan. Ook van de diverse soorten bewustzijn kan slechts één tegelijk aanwezig zijn.

Elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van vorm. Elke soort van gevoel, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van gevoel. Elke soort van waarneming, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van waarneming. Elke soort van formaties, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van formaties. Elke soort van bewustzijn, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, - dat is de bestaansgroep van bewustzijn. Op die manier kan men het begrip 'groepen' toepassen op de groepen van bestaan. (M.109)

De groepering van vorm bestaat uit de vijf grote elementen en de vorm die van de vijf grote elementen afstamt. Die vijf grote elementen zijn het aarde-element, het waterelement, het vuurelement, het windelement (luchtelement) en het ruimte-element. (M.28; M.109; M.140)

Wat is de groep van gevoel? Het zijn de zes klassen van gevoel: gevoel door visuele indruk, gevoel door geluid-indruk, gevoel door geur-indruk, gevoel door smaak-indruk, gevoel door aanrakings-indruk en gevoel door geestelijke indruk.

Wat is de groep van gewaarwording? Er zijn zes klassen van gewaarwording: gewaarwording van zichtbare objecten, gewaarwording van geluiden, gewaarwording van geuren, gewaarwording van smaken, gewaarwording van lichamelijke indrukken en gewaarwording van geestelijke indrukken.

Wat is de groep van geestelijke formaties? Er zijn zes klassen van wilstoestanden, namelijk m.b.t. zichtbare objecten, m.b.t. geluiden, m.b.t. geuren, m.b.t. smaken, m.b.t. lichamelijke indrukken, en m.b.t. geestelijke objecten.

Wat is de groep van bewustzijn? Er zijn zes klassen van bewustzijn: oogbewustzijn, oorbewustzijn, neusbewustzijn, tongbewustzijn, lichaambewustzijn en geestbewustzijn.” (S.22.56)

Over de onafscheidelijkheid van deze groepen is gezegd: “Wat er ook bestaat aan gevoelens, gewaarwordingen en aan geestelijke formaties, deze dingen zijn verbonden, niet onverbonden. En het is onmogelijk het een van het ander te scheiden en het verschil ervan aan te tonen. Want alles dat men voelt, dat neemt men waar; en wat men waarneemt, daarvan is men zich bewust.” (M.43)

Verder is gezegd: “Het is onmogelijk het verdwijnen uit het ene bestaan en het intreden in een nieuw bestaan uit te leggen, of de groei, toename en ontwikkeling van bewustzijn uit te leggen onafhankelijk van lichamelijkheid, gevoel, gewaarwording en geestelijke formaties.” (S.12.53)

Betreffende de onpersoonlijkheid (anatta) en leegheid (suññata) van de vijf groepen van bestaan is gezegd: “Wat er ook bestaat aan lichamelijkheid, gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn, hetzij in het verleden, tegenwoordig of toekomstig, eigen of van anderen, grof of fijn, hoog of laag, veraf of nabij, dit moet men overeenkomstig de werkelijkheid en met ware wijsheid aldus begrijpen: ‘Dit behoort mij niet toe, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’” (S.21.5)

         De oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van de vorm zijn de vier grote elementen. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van het gevoel. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van waarneming. Aanraking is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van de formaties. Naam en vorm (geestlichamelijheid) is de oorzaak en de voorwaarde voor de manifestatie van de bestaansgroep van bewustzijn.'[13] (M.109)

het aarde-element

Het aarde-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke aarde-element bestaat hierin: wat er bestaat aan vaste innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, en die object van hechten zijn, zoals hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, pezen, beenderen, beendermerg, nieren, hart, lever, middenrif, milt, longen, dikke darm, inhoud van de maag, ontlasting of wat er anders nog is aan innerlijke dingen, dat noemt men het innerlijke aarde-element.

Zowel het innerlijke als het uiterlijke aarde-element moeten met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: “Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men zo het aarde-element beschouwt, dan wordt men tegenover dat aarde-element ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het aarde-element.

Eens komt de tijd waarin het uiterlijke aarde-element verdwijnt. Wanneer zelfs dit uiterlijke aarde-element, hoe groot het ook is, als vergankelijk beschouwd wordt, als onderhevig aan vernietiging, verdwijnen en verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)

Het waterelement

Het waterelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke waterelement bestaat hierin: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, water, waterig is en object van hechten, zoals gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, talk, speeksel, snot, gewrichtsvloeistof, urine of wat er anders nog aan innerlijke, tot iemand zelf behorende dingen, water, waterig en object van hechten is, dat noemt men het innerlijke waterelement.

Zowel het innerlijke als het uiterlijke waterelement moeten met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.”  (M.140) Wanneer men het waterelement zo beschouwt, wordt men tegenover het waterelement ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het waterelement.

Eens komt de tijd dat het water in de grote oceaan steeds ondieper wordt. Wanneer zelfs dat uiterlijke waterelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, verdwijnen en aan verandering, hoeveel meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat lichaam kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)

Het vuurelement

Het vuurelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke vuurelement bestaat hierin: wat er bestaat aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, die vuur zijn, vurig en object van hechten, dus datgene waardoor men verwarmd wordt, ouder wordt en verteerd wordt, en datgene waardoor verteert wat gegeten, gedronken en geproefd is, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, vuur, vurig en object van hechten is, dat noemt men het innerlijke vuurelement.

Zowel het innerlijke als het uiterlijke vuurelement moeten met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men het vuurelement zo beschouwt, wordt men tegenover het vuurelement ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het vuurelement.

Eens komt de tijd waarin men met moeite zal proberen vuur te maken. Wanneer zelfs dat uiterlijke vuurelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk bezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)

Het windelement

Het windelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke windelement is aldus: wat er aan innerlijke dingen is, die tot iemand zelf behoren, wind, winderig, en object van hechten, namelijk opstijgende winden, neergaande winden, winden in de buik, winden in de darmen, winden die door de ledematen stromen, in- en uitademing, of wat er anders nog aan innerlijke dingen is die tot iemand zelf behoren, wind, winderig en object van hechten, dat noemt men het innerlijke windelement.

Zowel het innerlijke als het uiterlijke windelement moeten met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140) Wanneer men het windelement zo met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid beschouwt, wordt men tegenover het windelement ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het windelement.

Eens komt de tijd dat men tevergeefs probeert wind te maken met een waaier of blaasbalg. Wanneer zelfs dat uiterlijke windelement, hoe groot het ook is, als vergankelijk gezien wordt, als onderhevig aan vernietiging, aan verdwijnen en aan verandering, hoeveel te meer dan dit lichaam waaraan door begeerte gehecht wordt en dat slechts korte tijd blijft bestaan. Dat kan niet als “ik” of “mijn” of “ik ben” beschouwd worden. (M.28; zie ook M.1)

Het ruimte-element

Het ruimte-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke ruimte-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen is, die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk en object van hechten, dus de oorgaten, de neusgaten, de mondopening, en de opening waarmee datgene wat gegeten, gedronken, verteerd en geproefd is, afgeslikt wordt, en de opening waarin het zich ophoopt, en de opening waardoor het beneden uitgescheiden wordt, of wat er anders nog is aan innerlijke dingen is die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk en object van hechten: dat noemt men het innerlijke ruimte-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke ruimte-element zijn alleen maar ruimte-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” (M.140)

Juist zoals ruimte die door hout, klimplanten, gras en leem veroorzaakt is, als “huis” aangeduid wordt, evenzo wordt ruimte die door beenderen en pezen, vlees en huid veroorzaakt is, als “vorm” aangeduid.  (M.28)

Al die elementen zijn zonder wezen en zonder zelf; zij zijn oorzakelijk ontstaan, zijn vergankelijk, aan verval onderhevig. 'Dit is niet van mij; dat ben ik niet; dat is niet mijn zelf.' Door zo te overwegen wordt de geest vrij van begeerte met betrekking tot die elementen. Door meditatie over de waarneming van vergankelijkheid wordt elke mening van „ik“ overwonnen." (zie M.62, M.74 en M.140)

de zintuigen

Wanneer innerlijk het oog intact is, maar geen uiterlijke vormen in de reikwijdte ervan komen, en er geen passende toevoer van voedsel[14] aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk het oog intact is, en uiterlijke vormen in de reikwijdte ervan komen, maar geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk het oog intact is, en uiterlijke vormen in de reikwijdte ervan komen, en passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28; vgl. M.9)

Wanneer innerlijk het oor intact is, maar geen uiterlijke geluiden in de reikwijdte ervan komen, en geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk het oor intact is, en uiterlijke geluiden in de reikwijdte ervan komen, maar geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk het oor intact is, en uiterlijke geluiden in de reikwijdte ervan komen, en passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28)

Wanneer innerlijk de neus intact is, maar geen uiterlijke geuren in de reikwijdte ervan komen, en geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk de neus intact is, en uiterlijke geuren in de reikwijdte ervan komen, maar geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk de neus intact is, en uiterlijke geuren in de reikwijdte ervan komen, en passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28)

Wanneer innerlijk de tong intact is, maar geen uiterlijke smaken in de reikwijdte ervan komen, en er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk de tong intact is, en uiterlijke smaken in de reikwijdte ervan komen, maar er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk de tong intact is, en uiterlijke smaken in de reikwijdte ervan komen, en passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28)

Wanneer innerlijk het lichaam intact is, maar geen uiterlijke aanrakingsobjecten in de reikwijdte ervan komen, en er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk het lichaam intact is, en uiterlijke aanrakingsobjecten in de reikwijdte ervan komen, maar er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk het lichaam intact is, en uiterlijke aanrakingsobjecten in de reikwijdte ervan komen, en passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28)

Wanneer innerlijk de geest intact is, maar geen uiterlijke geestobjecten in de reikwijdte ervan komen, en er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Wanneer innerlijk de geest intact is, en uiterlijke geestobjecten in de reikwijdte ervan komen, maar er geen passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er geen verschijnen van het erbij behorende bewustzijn.

Maar wanneer innerlijk de geest intact is, en uiterlijke geestobjecten in de reikwijdte ervan komen, en er passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van het erbij behorende bewustzijn. (M.28)

Kortom, wanneer innerlijk de zintuigen intact zijn, en uiterlijke objecten in de reikwijdte ervan komen, en er passende toevoer van voedsel aanwezig is, dan is er het verschijnen van de erbij behorende soorten bewustzijn. (zie ook M.9)

De vorm die op een dergelijke manier in het bestaan is getreden,[15] wordt omsloten in de groepering van de vorm waaraan gehecht wordt.

Het gevoel dat op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van het gevoel waaraan gehecht wordt.

De waarneming die op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van de waarneming waaraan gehecht wordt.

De formaties die op een dergelijke manier in het bestaan zijn getreden, worden omsloten in de groepering van de formaties waaraan gehecht wordt.

Het bewustzijn dat op een dergelijke manier in het bestaan is getreden, wordt omsloten in de groepering van het bewustzijn waaraan gehecht wordt. (M.28)

Op die manier komt het omsluiten, inzamelen en opstapelen van deze vijf groepen van bestaan tot stand. Nu is door de Verhevene het volgende gezegd: 'Iemand die oorzakelijk ontstaan ziet, ziet de Dhamma; iemand die de Dhamma ziet, ziet oorzakelijk ontstaan.' En deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, zijn oorzakelijk ontstaan. De begeerte, het botvieren, de neiging en het vasthouden aan deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, dat is de oorsprong van dukkha. Het verwijderen van begeerte en verlangen, het overwinnen van begeerte en verlangen naar deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, dat is het opheffen van dukkha. (M.28)

Evenzo is het met het oor en geluiden; de neus en geuren; de tong en smaken; het lichaam en aanrakingsobjecten; de geest en geestobjecten. (M.28)

Vorm, gevoel, waarneming, bewustzijn, en datgene wat formatie heeft, dat ben niet ik, dat behoort mij niet toe. Door zo te denken wordt men vrij ervan. Iemand die op die manier vrij geworden is, rustig van gemoed, van alle boeien bevrijd, hem heeft de legerschare van Mara niet gevonden.[16]  (S.4.16)

Beëindigen van persoonlijkheid

        Wat wordt door de Verhevene het beëindigen van de persoonlijkheid genoemd?

        Het is het verbleken en ophouden zonder resten, het opgeven, verzaken, loslaten en afwijzen van de begeerte en van de hebberigheid.

Dat wordt door de Verhevene het beëindigen van de persoonlijkheid genoemd. (M.44; M.109)

         Wat wordt door de Verhevene de weg genoemd die naar het ophouden van de persoonlijkheid leidt?

        Het is dit edele achtvoudige pad, namelijk: juiste visie, juiste bedoeling, juist taalgebruik, juist handelen, juiste levenswijze, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste concentratie. (M.44)

        

Het pad dat naar de opheffing van de persoonlijkheid leidt, is als volgt:

Men denkt: ‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

        Men denkt: ‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

        Men denkt: ‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

        Men denkt: ‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

        Men denkt: ‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het lichaamscontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’

        Men denkt: ‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’ (M.148)

‘Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men geen vreugde, geen bevrediging, geen vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt niet bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men niet verdrietig, niet beklemd, men jammert niet, slaat zich niet steunend op de borst, raakt niet in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt niet bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt niet bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls heeft uitgewist, onwetendheid heeft verloren, weten heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is mogelijk. (M.148)

Door het gehoor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; door het reukzintuig en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; door het smaakzintuig en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; door de tastzin en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; - de inslag van die drie geeft contact, door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men geen vreugde, geen bevrediging, geen vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt niet bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men niet verdrietig, niet beklemd, men jammert niet, slaat zich niet steunend op de borst, raakt niet in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt niet bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt niet bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls heeft uitgewist, onwetendheid heeft verloren, weten heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is mogelijk. (M.148)

Een goed onderwezen edele volgeling die acht slaat op de edelen en in hun leer geschoold is, die oprechte mensen acht en in hun leer geschoold is, die vertoeft niet met een hart dat door geloof in een persoonlijkheid bezeten en verslaafd is. Hij begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid hoe men aan het ontstane geloof in een persoonlijkheid ontkomt. Het geloof in persoonlijkheid is in hem overwonnen samen met de eraan ten grondslag liggende neiging. (M.64)

Wat er ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf. (M.64; zie ook M.122)

Een goed onderwezen edele volgeling die in de leer onderwezen is, die persoon beschouwt vorm niet als het zelf of het zelf als vorm hebbende, of vorm als in het zelf, of het zelf als in vorm. (M.44; M.109; M.138)

Elke vorm van hem verandert. Terwijl die vorm verandert houdt zijn bewustzijn zich niet bezig met de verandering van de vorm. Opgewonden toestanden van de geest die ontstaan uit het zich bezig houden met de verandering van de vorm, stijgen  niet op en nemen zijn geest niet in bezit. Omdat zijn geest niet in bezit is genomen, is hij niet angstig, bedroefd en bezorgd, en op grond van niet-vasthechten wordt hij niet opgewonden. (M.138)

Vorm is niet blijvend, is vergankelijk.

Wat niet blijvend is, wat vergankelijk is, dat is vol lijden. 'Het behoort mij niet toe, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.' (M.64)

Hij beschouwt gevoel of waarneming of formaties of bewustzijn niet als het zelf, of het zelf als gevoel hebbende, of gevoel als in het zelf, of het zelf als in gevoel. (M.44; M.138) Elk gevoel en elke waarneming en elke formatie en elk bewustzijn van hem verandert. Terwijl dat gevoel of die waarneming of die formaties of dat bewustzijn verandert, houdt zijn bewustzijn zich niet bezig met de verandering ervan. Opgewonden toestanden van de geest die ontstaan uit het zich bezig houden met de verandering van het gevoel of van de waarneming of van de formatie of van het bewustzijn, stijgen niet op en nemen zijn geest niet in bezit. Omdat zijn geest niet in bezit is genomen, is hij niet angstig, bedroefd en bezorgd, en op grond van niet-vasthechten wordt hij niet opgewonden. (M.138)

Op die manier ontstaat de mening van persoonlijkheid niet. (M.44; M.138)

Gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, – ze zijn niet blijvend, zijn vergankelijk. Men moet juist denken: 'Het behoort mij niet toe, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.'

Zo ziende ondervindt een goed onderwezen edele volgeling van de Boeddha afkeer t.o.v. vorm, t.o.v. waarneming, t.o.v. formaties, t.o.v. bewustzijn. Zo wordt hij gelijkmoedig. Ten gevolge daarvan wordt hij bevrijd. Het weten ontstaat in de bevrijde: 'Dat is bevrijding; geboorte is vernietigd, het heilige leven is geleefd; gedaan is wat gedaan moest worden; niets meer heb ik verder te maken met werelds bestaan.' (S.12.70)        

Maar wanneer hij de opheffing van de persoonlijkheid overweegt,[17] dan voelt zijn geest een drang naar de opheffing van de persoonlijkheid, vindt plezier eraan, blijft erbij, neigt zich ernaar toe. Dan is zijn geest goed gericht, goed ontwikkeld, goed bevrijd van [de persoonlijkheid], goed [ervan] bevrijd, goed losgemaakt van de persoonlijkheid. Hij is bevrijd van die beklemmende, kwellende neigingen die, veroorzaakt door de persoonlijkheid tot ontstaan komen; en die gewaarwordingen vinden bij hem geen toegang meer. Dit nu noemt men het ontsnappen aan de persoonlijkheid.

Bij een dergelijk persoon kleeft geen lust aan de persoonlijkheid. Hij heeft de begeerte afgesneden, de ketenen verwijderd, en door volledig doorzien van de eigenwaan heeft hij een einde gemaakt aan het lijden.

Dat is een van de vijf elementen van ontsnapping. (A.V.200; vgl. A.V.303)

De last

De vijf groepen van hechten, namelijk lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, worden ook “de last” genoemd. Het hechten, vastgrijpen ervan ontstaat door verlangen dat wedergeboorte produceert, dat met lust en hebzucht verbonden is, dat hier en daar behagen schept, namelijk het verlangen naar zinnelijkheid, naar bestaan, naar niet-bestaan. Het verwijderen ervan gebeurt door de restloze opheffing en vernietiging van dat verlangen, de  vrijheid van hechten. (S.22.22)

Men is gehecht aan het lichamelijke en het geestelijke: lichaam, gevoel, waarneming, gedachten en ideeën en bewustzijn. Het verwijderen van het lichamelijke en het geestelijke gaat door de restloze opheffing en vernietiging van die begeerte. Het is dus niet een verwijderen van het lichaam met de geest. Door het inzien dat zij “mij” niet toebehoren, dat zij niet “van mij” zijn, verdwijnt gehechtheid aan lichaam en geest. En ook door het verwijderen van verlangen naar lichaam en geest is er geen vastklampen, geen gehechtheid meer aan lichaam en geest. Dat heet “het bevrijd zijn van de last”; het is het verdwijnen van het verlangen naar of van afkeer van het lichamelijke en het geestelijke.

Het lichamelijke en het geestelijke vinden in de geest dan ook geen steunpunt meer omdat de mening van een “ik” welke mening voorheen als steun diende, er niet meer is.

Hemelse werelden zijn niet eeuwig

        In de Brahmā-hemel had Brahmā Baka, de hoogste god, de verkeerde mening dat de hemelse wereld waarover hij heerste, eeuwig was. Hij dacht dat hij steeds bleef bestaan. De Boeddha legde hem uit dat ook hemelse werelden vergankelijk zijn. (M.49; S.6.4)

Ook bij de goden en bij de grote Brahmā is er verandering en wisseling. Daarom wendt de wetende, edele discipel zich daarvan af. [Hij geeft het verlangen naar wedergeboorte in die sferen van bestaan op]. Als hij zich ervan afwendt, wordt hij bij het hoogste vrij van verslaving, en hoeveel meer nog bij het lage. (A.10.29)

Dus hecht nergens aan. Dan volgt ook geen teleurstelling.

Welk zelf oogst de vruchten van daden?

De Jain Niganthaputta Saccaka ging eens naar de Boeddha en beweerde dat iemand een zelf heeft en dat dit zelf de vruchten van goede en slechte daden krijgt. De Boeddha weerlegde deze theorie. Hij toonde aan dat alles vergankelijk is en dat er geen zelf is.

Na de leerrede over de groepen van bestaan (M.109) ontstond in het hart van een bepaalde bhikkhu deze gedachte: "Het schijnt dat vorm niet een zelf is, dat gevoel niet een zelf is, dat waarneming niet een zelf is, dat formaties niet een zelf zijn, dat bewustzijn niet een zelf is. Op welk zelf hebben dan daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?"

De Verhevene onderkende in zijn hart de gedachte in het hart van die bhikkhu. Daarom richtte hij zich tot de bhikkhus met de woorden: "Gij bhikkhus, het is mogelijk dat de een of andere man op een dwaalspoor is, dom en onwetend, met een hart dat door begeerte beheerst is. Hij zou kunnen denken dat hij de boodschap van de leraar kan overtreffen door te denken: 'Het schijnt dus dat vorm niet zelf is, dat gevoel niet zelf is, dat waarneming niet zelf is, dat formaties niet zelf zijn, dat bewustzijn niet zelf is. Op welk zelf hebben dan daden uitwerking die door het niet zelf verricht werden?' Wel bhikkhus, jullie zijn door mij door middel van ondervraging geschoold, tot verschillende gelegenheden, met betrekking tot verschillende dingen."

"Bhikkhus, wat menen jullie? Is vorm onvergankelijk of vergankelijk?" - "Vergankelijk, Eerwaarde Heer." - "Is datgene wat vergankelijk is, leed of geluk?" - "Leed, Eerwaarde Heer." - "Is dat wat vergankelijk, smartelijk en aan verandering onderworpen is, ertoe geschikt om als volgt beschouwd te worden: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf?'" - "Neen, Eerwaarde Heer."

"Bhikkhus, wat menen jullie? Is gevoel onvergankelijk of vergankelijk? Is waarneming onvergankelijk of vergankelijk? Zijn de formaties onvergankelijk of vergankelijk? Is bewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?"- "Ze zijn vergankelijk, Eerwaarde Heer." - "Is datgene wat vergankelijk is, leed of geluk?" - "Leed, Eerwaarde Heer." - "Is dat wat vergankelijk, smartelijk en aan verandering onderworpen is, ertoe geschikt om als volgt beschouwd te worden: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf?'" - "Neen, Eerwaarde Heer."

"Bhikkhus, daarom moet elke soort van vorm, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, daarom moet elke vorm met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien worden: 'Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.' Evenzo met gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. Elke soort ervan, hetzij in het verleden, toekomstig of tegenwoordig, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of nabij, elke soort van gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn moet met passende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien worden: 'Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.'

"Doordat hij zo ziet, wordt een goed onderwezen edele discipel ontnuchterd tegenover de vorm, ontnuchterd tegenover het gevoel, ontnuchterd tegenover de waarneming, ontnuchterd tegenover de formaties, ontnuchterd tegenover het bewustzijn.

Wanneer hij ontnuchterd wordt, wordt hij begeerteloos. Door begeerteloosheid is zijn geest bevrijd. Wanneer hij bevrijd is, komt het weten dat hij bevrijd is. (M.109)

Wedergeboorte

Omdat sommigen zich kunnen herinneren aan vroegere geboorten, geloven zij dat er een blijvend zelf is, dat er een eeuwig bestaan is, dat de wereld eeuwig is. Maar ook zij worden wedergeboren. (D.1)

Er zijn vier voedingsstoffen voor wezens die al geboren zijn en voor wezens die naar geboorte zoeken, nl.

Wanneer begeerte naar het voedsel eetbare spijs aanwezig is, wanneer vreugde eraan aanwezig is, wanneer dorst ernaar aanwezig is, dan heeft het bewustzijn een steunpunt gevonden en is het tot groei gekomen.[18] Waar het bewustzijn een steunpunt gevonden heeft en tot groei gekomen is, daar verschijnt naam en vorm. Waar naam en vorm verschijnt, daar vindt vermeerdering van de formaties plaats. Waar vermeerdering van de formaties plaatsvindt, daar komt wedergeboorte en nieuw bestaan. Waar wedergeboorte en nieuw bestaan komen, daar verschijnt geboorte, ouderdom en dood. Waar geboorte, ouderdom en dood zijn, dat is met pijn verbonden, met angst en met wanhoop. (S.12.64)

Wanneer begeerte naar het voedsel aanraking aanwezig is, wanneer vreugde eraan aanwezig is, wanneer dorst ernaar aanwezig is, dan heeft het bewustzijn een steunpunt gevonden en is het tot groei gekomen. Waar het bewustzijn een steunpunt heeft gevonden en tot groei is gekomen, daar verschijnt naam en vorm. Waar naam en vorm verschijnt, daar vindt vermeerdering van de formaties plaats. Waar vermeerdering van de formaties plaatsvindt, daar komt wedergeboorte en nieuw bestaan. Waar wedergeboorte en nieuw bestaan komen, daar verschijnt geboorte, ouderdom en dood. Waar geboorte, ouderdom en dood zijn, dat is met pijn verbonden, met angst en met wanhoop. (S.12.64)

Wanneer begeerte naar het voedsel denken van de geest aanwezig is, wanneer vreugde eraan aanwezig is, wanneer dorst ernaar aanwezig is, dan heeft het bewustzijn een steunpunt gevonden en is het tot groei gekomen. Waar het bewustzijn een steunpunt heeft gevonden en tot groei is gekomen, daar verschijnt naam en vorm. Waar naam en vorm verschijnt, daar vindt vermeerdering van de formaties plaats. Waar vermeerdering van de formaties plaatsvindt, daar komt wedergeboorte en nieuw bestaan. Waar wedergeboorte en nieuw bestaan komen, daar verschijnt geboorte, ouderdom en dood. Waar geboorte, ouderdom en dood zijn, dat is met pijn verbonden, met angst en met wanhoop. (S.12.64)

Wanneer begeerte naar het voedsel bewustzijn aanwezig is, wanneer vreugde eraan aanwezig is, wanneer dorst ernaar aanwezig is, dan heeft het bewustzijn een steunpunt gevonden en is het tot groei gekomen. Waar het bewustzijn een steunpunt heeft gevonden en tot groei is gekomen, daar verschijnt naam en vorm. Waar naam en vorm verschijnt, daar vindt vermeerdering van de formaties plaats. Waar vermeerdering van de formaties plaatsvindt, daar komt wedergeboorte en nieuw bestaan. Waar wedergeboorte en nieuw bestaan komen, daar verschijnt geboorte, ouderdom en dood. Waar geboorte, ouderdom en dood zijn, dat is met pijn verbonden, met angst en met wanhoop. (S.12.64)

 Wanneer er het oog-zintuig is en zichtbare vormen, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat oog-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik zie.

Wanneer er het oor-zintuig is en hoorbare geluiden, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat oor-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik hoor.

Wanneer er het neus-zintuig is en ruikbare geuren, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat neus-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik ruik.

Wanneer er het tong-zintuig is en proefbare smaken, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat tong-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik proef.

 Wanneer er het lichaam-zintuig is en aanraakbare vormen, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat lichaam-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik raak aan.

Wanneer er het denk-zintuig is en denkbare dingen, plus contact (aanraking) van die twee, dan ontstaat denk-bewustzijn. In het normale spraakgebruik heet dat: ik denk.

Behalve een gezond zintuig en zintuiglijk waarneembare dingen is ook nodig contact tussen die twee. Dat contact tussen die twee heet ook: toevoer van voedsel.

De oorzaak, de oorsprong van die vier soorten voedsel is de dorst. (S.12.11; M.38) - Eens werd aan de Boeddha gevraagd wie die vier soorten van voedsel tot zich nemen. De Verhevene gaf ten antwoord dat de vraag verkeerd gesteld was. Ik zeg niet: “hij neemt tot zich.” Maar juist is de vraag “waartoe dienen die soorten voedsel?” Het juiste antwoord erop is dan: “Het voedsel bewustzijn is de oorzaak voor toekomstige wedergeboorte en nieuw bestaan. Daaruit ontstaan de zes zintuigen en daaruit ontstaat aanraking. Uit de aanraking ontstaat het gevoel. Daaruit ontstaat de dorst.” (S.12.12)

Wanneer naar eetbare spijs, naar aanraking, naar denken van de geest en naar bewustzijn geen begeerte aanwezig is, wanneer geen vreugde eraan aanwezig is, wanneer geen dorst ernaar aanwezig is, dan heeft het bewustzijn geen steunpunt gevonden en is niet tot groei gekomen. Waar het bewustzijn geen steunpunt gevonden heeft en niet tot groei gekomen is, daar verschijnt geen naam en vorm. Waar naam en vorm niet verschijnen, daar vindt geen vermeerdering van de formaties plaats. Waar geen vermeerdering van de formaties plaatsvindt, daar komt geen wedergeboorte en nieuw ontstaan. Waar geen wedergeboorte en nieuw bestaan komen, daar komen geen geboorte, ouderdom en dood. Waar geen geboorte, ouderdom en dood zijn, dat is vrij zijn van pijn, angst, wanhoop. (S.12.64)[19]

“Door niet juist verstaan van de leer van de Boeddha zijn wezens niet in staat om te ontsnappen aan wedergeboorte. Zelfs degenen die bedreven zijn in het bereiken van jhāna kunnen nog gehinderd worden als zij vasthouden aan een idee van atta (zelf).” (D.15)

Er zijn vier soorten van hechten, namelijk hechten aan zin-genot; hechten aan meningen, hechten aan regels en rituelen; hechten aan een leer van een zelf. (M.11)

Die vier soorten van hechten hebben verlangen (dorst) als oorsprong. Verlangen (dorst) heeft gevoel als oorsprong. Gevoel heeft contact, aanraking als oorsprong. Contact, aanraking heeft de zesvoudige basis van de zintuigen als oorsprong. De zesvoudige basis heeft naam en vorm als oorsprong. Naam en vorm heeft bewustzijn als oorsprong. Bewustzijn heeft formaties als oorsprong. Formaties hebben onwetendheid als oorsprong. (M.11)

Wanneer onwetendheid overwonnen wordt en echt weten bij iemand ontstaat, dan hecht hij niet meer aan zin-genot, dan hecht hij niet meer aan meningen, niet meer aan regels en rituelen, hecht niet meer aan de leer van een zelf. Wanneer hij niet meer aan iets hecht, is hij niet opgewonden. Wanneer hij niet opgewonden is, bereikt hij persoonlijk Nibbana. Hij begrijpt dan dat geboorte ten einde is gebracht, dat het heilige leven is geleefd, dat gedaan is wat gedaan moest worden. Er is verder niets meer te doen. (M.11)        

Bewustzijn verhuist niet

        De monnik Sati had de verkeerde mening dat hetzelfde bewustzijn de kringloop van wedergeboorten doorloopt, en niet een ander bewustzijn. Zijn medemonniken zeiden hem dat de Boeddha had onderwezen dat bewustzijn oorzakelijk ontstaat. Zonder oorzaak is er geen bewustzijn. Maar de monnik Sati was niet van zijn verkeerde mening af te brengen.

De Boeddha liet die monnik halen en legde hem uit dat geen enkele factor verhuist van het ene naar het andere lichaam. Het bewustzijn ontstaat door oorzaken. Zonder oorzaken kan bewustzijn niet ontstaan. Bewustzijn wordt ingedeeld naar de oorzaken in afhankelijkheid waarvan het ontstaat. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oog en vorm, dan geldt het als zienbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van oor en geluid, dan geldt het als hoorbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van neus en geur, dan geldt het als ruikbewustzijn. Als bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van tong en smaak, dan geldt het als smaakbewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject, dan geldt het als lichaambewustzijn. Wanneer bewustzijn ontstaat in afhankelijkheid van geest en geestobject, dan geldt het als geestbewustzijn. (M.38)

        Het juiste inzicht bestaat in een begrijpen van het proces van oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda).

Zoals de eerwaarde Nagasena opmerkte: "De appel zit niet in de boom. Maar door oorzaken verschijnt hij als aan de voorwaarden voldaan wordt."

Als dit niet is, is dat niet; met het ophouden van het ene houdt het andere op. (Zie oorzakelijk ontstaan).         

Wanneer een edele volgeling(e) het oorzakelijke ontstaan en de oorzakelijk ontstane dingen met juist inzicht goed heeft doorzien, zoals ze in werkelijkheid zijn, dan vraagt hij niet: 'Ben ik vroeger in het bestaan getreden of ben ik toen niet in het bestaan getreden? Als wat of in welke gedaante ben ik in het verleden in het bestaan getreden? Uit welke bestaansvorm komende ben ik in het verleden in het bestaan gekomen?'

Hij vraagt dan ook niet: 'Zal ik in de toekomst in het bestaan treden of zal ik dan niet in het bestaan treden? Als wat of in welke gedaante zal ik in de toekomst in het bestaan treden? Uit welke bestaansvorm komende zal ik in de toekomst in het bestaan treden?'

Hij vraagt dan ook niet: 'Ben ik nu hier of ben ik nu niet hier? Als wat of in welke gedaante ben ik nu hier? Waaruit ben ik gekomen en waarheen zal ik gaan?'

Zulke vragen komen niet bij hem of haar op. En wel omdat hij of zij dit oorzakelijke ontstaan en die oorzakelijk ontstane dingen met juist inzicht heeft doorzien, zoals ze in werkelijkheid zijn. (M.38)

Juist begrip over bestaan en niet-bestaan

"Op twee dingen (mogelijkheden) komt deze wereld meestal uit, op zijn en op niet-zijn.[20]

Voor degene nu die de oorsprong van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt, bestaat er niet zoiets dat in de wereld "niet-zijn" genoemd wordt; en voor degene die de opheffing van de wereld overeenkomstig de werkelijkheid met juist begrip beschouwt, bestaat er niet zoiets dat in de wereld 'zijn' genoemd wordt.

Door te zoeken, te grijpen en erbij te blijven[21] is immers deze wereld grotendeels gebonden. Als nu iemand[22] dit zoeken en grijpen, het willen van het denken, het doordringen ervan en het erin verblijven, niet zoekt, niet grijpt, niet de wil ertoe heeft met de gedachte: ‘er is in mij geen ik,’ - en als hij dan niet eraan twijfelt dat lijden alles is wat ontstaat en dat lijden alles is wat vergaat, en als hij geen bezwaar heeft en ten gevolge van zijn exclusieve vertrouwen[23] al de kennis ervan heeft - in zoverre is er juist inzicht.[24]

 'Alles is', dat is het ene einde. ‘Alles is niet’, dat is het andere einde. Deze twee einden vermijdend, verkondigt in het midden de Tathāgata zijn leer:

Uit de onwetendheid als oorzaak ontstaan de formaties; uit de formaties als oorzaak ontstaat het bewustzijn etc.[25] Op een dergelijke manier komt de oorsprong van de hele massa van lijden tot stand. Maar uit het restloze verdwijnen en de opheffing van de onwetendheid volgt opheffing van de formaties; uit de opheffing van de formaties volgt opheffing van het bewustzijn, etc., etc. Op een dergelijke manier komt de opheffing van de hele massa van lijden tot stand." (S.12.15)

 

Er zijn twee soorten van meningen, de mening van bestaan en de mening van niet-bestaan. Degenen die de oorsprong, het verdwijnen, de bevrediging en het ontkomen in het geval van deze twee meningen juist begrijpen, lust en lijden, en de overwinning overeenkomstig de waarheid, die geen dorst meer hebben, die niet meer ergens aan hechten, zij die weten, die niet enthousiast noch ontstemd zijn, die geen verscheidenheid behaagt, zij zijn vrij van begeerte, haat en onwetendheid. Zij zijn vrij van verlangen en hechten. Zij hebben inzicht. Zij hebben geen voorkeur en geen afkeer. En zij scheppen geen behagen in het theoretisch buiten de perken gaan. Zij zijn bevrijd van geboorte, ouderdom en dood; zijn bevrijd van pijn, leed, geweeklaag, verdriet en wanhoop. Zij zijn vrij van dukkha. (M.11; zie ook It.49; vgl. M.149)

Seidenstücker schreef: “Het Boeddhisme kent geen blijvend, onveranderlijk zijn, maar slechts een ontstaan-veranderen-vergaan, dus een eeuwig worden. De verschijnselen hier zijn niets anders dan veranderende processen die ontstaan en vergaan. Dit worden geschiedt in drie sferen: in de sfeer van de zinnen, in de sfeer van vormen, in de vormloze sfeer.” [26] 

Nibbana

"Wat vergankelijk is, dat is niet prettig maar smartelijk.”

“Datgene wat vergankelijk is, smartelijk en veranderlijk, het is niet juist om daarvan te denken: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf’.”

“Wanneer de edele volgeling de waarheid heeft ingezien, wendt hij zich af van het oog en van vormen, van visueel bewustzijn, visueel contact en van alwat ontstaat veroorzaakt door visueel contact, namelijk alwat behoort tot gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.[27]

Hij wendt zich af van oor en geluiden, van neus en geuren, tong en smaken, lichaam en alwat aangeraakt kan worden, en van geest en gedachten en ideeën. Hij wendt zich af van de corresponderende soorten bewustzijn en contact en van alwat ontstaat veroorzaakt door dat contact, namelijk alwat behoort tot gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.

Wanneer hij zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd. En dan ontstaat bij hem het zekere weten: ‘Ik ben bevrijd, geboorte is uitgedoofd, vervuld is het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden; niets gaat meer hierboven uit.’ Aldus weet hij.” (S.18.1-10; S.22.59; vgl. S.35.28 en S.35.60-62; zie ook S.35.64)

"Men moet niet menen dat het lichaam iets blijvends is. Men moet zich van de wereld afkeren." (S.1.21)

Gevraagd werd: “Op welke manier is een bhikkhu een Arahant met vernietigde neigingen en die door uiteindelijk inzicht volledig bevrijd is?"

De Boeddha gaf ten antwoord:

"Welke soort van vorm ook, hetzij in het verleden, in de toekomst of thans, innerlijk of uiterlijk, grof of fijn, laag of hoog, veraf of dichtbij - een bhikkhu heeft elke vorm met uitstekende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien: 'Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf;' en door niet-hechten is hij bevrijd.

Evenzo met alle soorten van gevoel, alle soorten van waarneming, alle soorten van geestelijke formaties, alle soorten van bewustzijn - een bhikkhu heeft elke soort ervan met uitstekende wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus gezien: 'Dit is niet van mij , dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf;' en door niet-hechten is hij bevrijd.

Op deze manier is een bhikkhu een Arahant[28] met vernietigde neigingen en door uiteindelijk inzicht volledig bevrijd.” (M.35; zie ook M.1 en It.95, It.96, It.68, It.92,  It.93 en It.94)

“Dit lichaam is aan verval onderhevig, bewustzijn is van een natuur om te vergaan, en alle objecten van hechten zijn onbestendig, niet tevredenstellend en aan verandering onderhevig.”

“Wie het lichaam als vergankelijk heeft ingezien,

en bewustzijn als onderhevig aan verdwijnen,

wie de angst, het gevaar in objecten van hechten heeft gezien

hij heeft geboorte en dood overwonnen;

hij heeft opperste vrede verwerkelijkt,

met kalme geest wacht hij zijn tijd af.” (It.77)

Ook de jhanas en de onstoffelijke meditatieve verdiepingen zijn geproduceerd, zijn oorzakelijk ontstaan door vergankelijke factoren. Ze zijn vergankelijk, onderhevig aan eindigen. Met dit als basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. (M.52; zie ook M.64)

De ik-vormende dingen zijn in de jhanas subtieler en daarom moeilijker als zodanig te herkennen dan in het zintuiglijk beleven. In veel geestelijke tradities wordt het mystieke beleven in de meditatieve verdiepingen geïdentificeerd met het 'zelf', de 'ziel' of 'tegenwoordigheid van God', of tenminste met een stap in die richting. Maar de volmaakte heilige ziet dat de meditatieve verdiepingen niet eeuwig zijn, dat ze ooit zullen eindigen. Het beëindigen van dukkha wordt verwerkelijkt door de vernietiging van de neigingen. (voetnoot van Kay Zumwinkel bij M.52)

Wie de neiging van de ik-heid heeft verdelgd, wie het niet weten heeft verloren, wie het weten heeft verworven, die maakt aan het lijden nog in dit leven een einde. (M.9)

        “Iemand die in deze wereld begeerte naar geest en lichaam afsneed, - d.w.z. iemand die niets meer zijn eigen noemt, bij wie de mening “ik ben” er niet meer is, - hij heeft de donkere stroming die in hem lang latent te gronde lag, geboorte en dood zonder rest overwonnen.” (Sn II.12, vers 355)

         Wanneer men niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt, vrij van hechten, van alles onafhankelijk,[29] volledig bevrijd van dingen die iemand zouden kunnen boeien, dan zal men als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden. (Sn II.13, vers 363)

        Laat men in de steunpunten van bestaan[30] geen kern zien, en laat men de wil afwenden van de grijp-objecten.[31] Dan zal men, onafhankelijk, niet door anderen geleid, als asceet in de wereld een juiste levenswijze leiden. (Sn II.13, vers 364)

Wie wijs is en begiftigd met het doordringende begrijpen van ontstaan en vergaan, hem of haar leidt dit begrijpen naar het volledige einde van lijden. - Dat is een van de vijf dingen die leiden naar de rijpheid van de geest.

Verder moeten nog vier andere dingen ontwikkeld worden: contemplatie over de onreinheid van het lichaam moet ontplooid worden[32] om lust te overwinnen; liefdevolle vriendelijkheid moet ontplooid worden[33] om kwaadwil te overwinnen; oplettendheid bij het ademhalen moet ontplooid worden[34] om het discursieve denken tot stilstand te brengen; de waarneming van onbestendigheid, vergankelijkheid moet ontplooid worden[35] om de eigendunk ‘ik ben’ te verwijderen. Want wanneer iemand het vergankelijke waarneemt, wordt in hem de waarneming van niet-zelf, van de ikloosheid gevestigd. Wanneer hij niet-zelf waarneemt, bereikt hij het uitroeien van de eigendunk ‘ik ben’ en hij bereikt Nibbana hier al in dit leven. (A.IX.3; Udāna IV.1)

Over het opgeven van de neigingen, over het verdwijnen van alle waan

        

        Een gewoon mens die niets over de leer vernomen heeft, let op het onwaardige, namelijk op datgene waardoor nieuwe wensen opkomen en oude wensen sterker worden en waardoor oude waan sterker wordt.

        Hij denkt: “Was ik in het verleden of was ik niet in het verleden? Zal ik in de toekomst zijn of niet? Wat ben ik in het verleden geweest en wat zal ik in de toekomst zijn? Hoe zal ik in de toekomst zijn?” (M.2; vgl M.140)

        Of hij denkt: “Ben ik nu, of ben ik niet? Wat ben ik? Wie ben ik? Vanwaar ben ik gekomen en waarheen ga ik?” En hij komt tot de conclusie dat hij een ziel heeft, of dat hij geen ziel heeft. (M.2; vgl M.140; zie ook It.63)

        Maar de ervaren monnik is kundig in de leer. Hij weet wat oplettendheid waard is en wat niet. Er komen geen nieuwe wensen op en oude wensen worden vernietigd. Hij overweegt de vier edele waarheden (lijden, ontwikkeling van lijden, opheffing van lijden, het pad naar opheffing van lijden).[36] En hij gelooft niet meer aan persoonlijkheid, is vrij van twijfel, en hecht niet meer aan deugdzame daden.

        Hij oefent oplettendheid bij het zien, horen, ruiken, proeven, aanraken, denken. (M.2)

“Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat alles is niet-blijvend. Niets ervan zal steeds hetzelfde blijven, zonder aan verandering onderhevig te zijn. Indien er zo'n kern, zo'n ego bestond, - blijvend en onveranderlijk, - dan zou een heilig leven dat naar de volledige uitdoving van lijden leidt, niet mogelijk zijn.” (S.22.96)

De Boeddha toonde aan dat er geen vaste, blijvende kern is, geen “ik”, maar dat alles wat samengesteld is, aan verandering en vergankelijkheid onderworpen is. Te zoeken naar een “ware zelf”, een “ware ik” is dan ook doelloos.

Als iemand zich identificeert met het lichaam, als hij meent dat hij gelijk is aan het lichaam, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met het gevoel, als hij meent dat hij gelijk is aan het gevoel, dat het gevoel hem toebehoort, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met waarneming, als hij meent dat hij gelijk is aan waarneming, dat waarneming hem toebehoort, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Als iemand zich identificeert met formaties, als hij meent dat hij gelijk is aan formaties, dan blijft het ik-bewustzijn bestaan. Maar als men inziet dat het lichaam ontstaan is en ook zal vergaan, als men inziet dat men van dat alles niet kan zeggen dat ze mij toebehoren, noch dat "ik" lichaam, gevoel, waarnemingen, formaties of bewustzijn ben, dat er alleen oorzaken en gevolgen zijn, dan identificeert men zich niet meer daarmee. Het ik-bewustzijn maakt plaats voor een zo-bewustzijn. Zo is het ontstaan; zo is het vergaan. [mededeling van de eerwaarde Nyanaponika].

“Het is onmogelijk dat iemand met juiste visie iets als het zelf kan beschouwen.” (M.115)

Ontkomen aan twijfel en onzekerheid

Het is niet mogelijk dat bij iemand in wie de ik-gedachte verdwenen is en die niet meer de mening heeft ‘dit ben ik’, toch nog door de borende twijfel en onzekerheid de geest geboeid gehouden wordt. Want in het ontkomen aan borende twijfel en onzekerheid bestaat immers de vernietiging van de ik-waan. - Dit is een van de zes elementen van ontkomen. (A.VI.13)

Uitdoving

        De asceet Vacchagotta vroeg eens aan de Boeddha: “Is de wereld eeuwig of niet; is ziel en lichaam hetzelfde of is de ziel het ene en het lichaam iets anders; bestaat de Boeddha na de dood of niet.”

De Boeddha zei dat die vragen niet naar Nibbana leiden. Speculatieve visies zijn door de Verhevene opgegeven. Hij weet de oorsprong en het verdwijnen van vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn. Met de vernietiging, het opgeven van alle voorstellingen, van alle ik-maken, en de eraan ten grondslag liggende neiging van ik-waan, is de Verhevene door niet-hechten bevrijd.

        Met de gelijkenis van een uitgedoofd vuur legt de Boeddha de toestand uit van iemand die bevrijd is.

        Vraag: “Waar verschijnt de bevrijde dan weer?”

        Antwoord: “De uitdrukking weer verschijnen is niet passend. Stel dat een vuur brandt. Dan weet je: het vuur brandt. Het vuur brandt in afhankelijkheid van gras en twijgen. Als het vuur uitdooft, dan weet je: dit vuur is uitgedoofd. Als iemand vraagt in welke richting het vuur gegaan is, naar het oosten, westen, noorden of zuiden, dan luidt het antwoord: het vuur brandde in afhankelijkheid van de brandstof van gras en twijgen. Als er geen brandstof meer is, dan dooft het vuur.

        Juist zo is de Verhevene van elk begrip van vorm bevrijd. Op gelijke manier met gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn.” (M.72)

De oud-indiase mythologische voorstelling was dat de vlam na het uitdoven tot rust komt in een tehuis. Van de heilige meende men daarom dat deze na de dood, na het uitdoven inging in een transcendent tehuis waar hij/zij eeuwig bleef bestaan.

Maar de Boeddha onderwees dat de bestemming van een volmaakte heilige niet meer aangeduid kan worden. Hij is onvindbaar. De Arahant heeft elk geloof in persoonlijkheid opgegeven; hij heeft geen ik-bewustzijn meer.

        "Alle naamgeving heeft hij opgegeven, is in geen woning ingekeerd. Hij heeft de dorst naar naam en vorm afgesneden. Hij heeft de boeien doorgesneden en is vrij van lijden en hoopvolle verwachtingen. Hem hebben goden en mensen hier en hiernamaals gezocht maar nergens gevonden." (S.I.34)

Vergelijk Udana VIII.10 waar de Boeddha van een monnik die net is uitgedoofd, zegt: “Juist zoals de bestemming niet bekend is van de geleidelijk vervagende vonk, ontstaan door het slaan met de hamer van de smid op het in de oven verhitte ijzer, evenmin kan de bestemming aangewezen worden van degenen die volmaakt zijn bevrijd, die de stroom van de slavernij van zinnelijke verlangens hebben overgestoken en die onwrikbaar geluk hebben bereikt.”

“Het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend. Dat niet-indicatieve bewustzijn determineert niets als basis voor de illusie van een "ik". Het is doorzichtig, onvindbaar. (M.49)

"Wie niets zijn eigen noemt, leeft gelukkig." (S.4.18)

Gebruik van ik en mijn

Mag een Volmaakte, een Arahant die de wereldse invloeden vernietigd heeft, "ik" en "mijn" zeggen?

De Boeddha: "De bhikkhu die een Volmaakte is, mag de uitdrukking "ik" en "mijn" gebruiken. Hij weet dat het de normale manier van spreken is in de wereld. Hij heeft de onwetendheid opgegeven en voor hem zijn er geen boeien meer. Degene met inzicht heeft de sterfelijkheid opgegeven. Hij mag de zegswijze van "ik" en "mijn" gebruiken.” (S.1.25)

De gelijkenis van het vlot

        De leer wordt vergeleken met een vlot. Het doel ervan is de rivier over te steken, niet om het vast te houden. Na aankomst aan de andere oever neemt men het vlot niet meer mee. Het doel van de Dhamma is volledige bevrijding te bereiken. Als de heilige de stroom heeft overgestoken, is de Dhamma niet meer nodig.[37] Het is dan niet meer nodig dat hij of zij zich aan de Dhamma hecht.

          Wanneer men deze gelijkenis van het vlot begrijpt, moet men ook goede toestanden opgeven, en destemeer slechte toestanden. (M.22)

Men moet de geest niet van alles terughouden als hij bedwongen is. Maar men moet de geest terughouden van het kwade. (S.1.24)

Resumé

Vroeger en ook nu nog was men van mening dat de mens een ziel heeft, een blijvend, onveranderlijk iets, ook “zelf” (atta) genaamd. De Boeddha weerlegde die visie en toonde aan dat er geen “zelf” is, dat alles wat samengesteld is, niet blijvend is maar veranderlijk en vergankelijk. Hij toonde ook aan dat er sprake is van oorzakelijk ontstaan en vergaan, dat daarbij geen “zelf” voorkomt, geen persoonlijkheid die niet aan verandering onderhevig is, die eeuwig blijft bestaan. Hij onderwees de leer van anatta, de ontkenning van een onveranderlijk “zelf”, de ontkenning van een eeuwig gelijk blijvende persoonlijkheid.

        Hij onderwees ook hoe men aan de mening van een “zelf” een einde kan maken en hoe men zo het nibbana, de innerlijke vrede kan verwerkelijken. Dat gaat door het volledige opgeven van hechten, gehechtheid, door geen voorkeur en geen afkeer meer te hebben voor/van iemand of iets. Wanneer men niets meer als dierbaar en niet-dierbaar houdt en vrij is van hechten, dan is men volledig bevrijd van alles wat iemand zou kunnen boeien.

Geraadpleegde bronnen

Bapat, P.V.: The Majjhima Nikāya (1, Mūla Pannāsakam) Editor: Dr. P.V. Bapat; General Editor: Bhikkhu J. Kashyap. [s.l] : Pāli Publication Board (Bihar Government), 1958. (Nālandā-Devanagārī-Pāli-Series).

Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.). London: Sidgwick and Jackson, 1961.

Buddhist Dictionary - https://www.palikanon.com/english/wtb/dic3_a.htm

Dictionary of Pali Proper Names, by G P Malalasekera

https://www.palikanon.com/

https://www.palikanon.com/wtb/atta.htm

https://www.palikanon.com/english/pali_names/dic_idx.htm

https://www.palikanon.com/english/wtb/a/anatta.htm ]

Buddhistisches Wörterbuch. Kurzgefasstes Handbuch der buddhistischen Lehren und Begriffe. Von Nyanatiloka.

https://www.palikanon.com/wtb/wtb_idx.html

Pali-english dictionary /t.w. rhys davids , william stede. Delhi 2007 (reprint). First ed. 1993.

The Path of Freedom (Vimuttimagga) by Upatissa, Arahant. Transl. into Chinese by Tipitaka Sanghapâla of Funan; transl. from the Chinese by Rev. N.R.M.Ehara, Soma Thera & Kheminda Thera. (repr.). Kandy: BPS, 1995. (1st publ. 1961; 1st BPS ed. 1977).

Seidenstücker, Dr. Karl: ITIVUTTAKA. Das Buch der Herrnworte. Eine kanonische Schrift des Páli-Buddhismus. Leipzig 1922. Reprint: Buddhistische Gemeinde am Niederrhein Moers 1982. (als Winword Dokument: http://www.palikanon.com/khuddaka/it/itivuttaka-seidenstucker.doc)

U Ko Lay (comp.): Guide to Tipitaka. Burma: Buddha Dharma Education Association Inc., 1985. (E-book).

Webb, Russell (ed.): An Analysis of the Pali Canon, being the Buddhist Scriptures of the Theravada School. Edited by Russell Webb. Kandy: BPS, 1975. The Wheel No. 217/220

Wolter’ Woordenboek Nederlands Koenen; samengesteld door C.A. de Ru. Groningen 1987.

Afkortingen

A.  = Anguttara nikaya

D.  = Digha nikaya

It. = Itivuttaka

M.  = Majjhima nikaya

S.  = Samyutta nikaya

Sn. = Sutta Nipata


[1] Basham, A.L.: The wonder that was India. A Survey of the culture of the Indian sub-continent before the coming of the Muslims. (repr.). London 1961. zie ook: M.79; voor meningen over atta, zie: M.102.

[2] ziel = het niet-stoffelijke gedeelte van waaruit de mens leeft; onsterfelijk deel van de mens. (Wolter’ Woordenboek Nederlands Koenen; samengesteld door C.A. de Ru. Groningen 1987 p. 1443).

[3] nihilisme of materialisme (uccheda-ditthi): het geloof in een ikheid of persoonlijkheid die na de dood vergaat.  

[4] persoonlijkheid = datgene wat een persoon karakteriseert. (Wolter’ Woordenboek Nederlands Koenen; samengesteld door C.A. de Ru. Groningen 1987 p. 944).

[5] zie: Oorzakelijk ontstaan

[6] zie: De vier edele waarheden en het middenpad.

[7] Anattā-Lakkhana-Sutta, de kenmerken van anatta, niet-zelf (S.22.59)

[8] Vorm (rupa) is omschreven in termen van de vier grote elementen, namelijk: aarde (vastheid), water (cohesie), vuur (hitte, vertering) en lucht (beweging).

[9] Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.

[10] inwendig of uitwendig: d.w.z. bij de beschouwer zelf of bij anderen.

[11] 'Persoonlijkheid' (sakkāya) is de illusie die door hechten aan de groepen van bestaan tot stand komt; niet te verwisselen met 'persoon' (puggala), de individualiteit die ook Verlichten hebben.

[12] Hechten is deel van de vijf groepen van bestaan, dus zelf onderwerp van hechten. De eerwaarde Dhammadinnā maakt hier de kringloop duidelijk die bestaat uit onwetendheid, hechten en dukkha.         

[13] Omgekeerd is bewustzijn de voorwaarde voor naam en vorm. Bewustzijn is zonder essentie, het is altijd bewustzijn van iets, is van iets afhankelijk. Dat iets (naam en vorm, gevoel, waarneming, wil, opmerken, contact en vorm, het zintuiglijk object) is ervan afhankelijk door bewustzijn "ontdekt" te worden. (vgl. M.9).

[14] samannāhāra; hier wordt duidelijk uitgelegd dat bewustzijn van oorzakelijke factoren afhankelijk is. Er bestaat geen bewustzijn zonder inhoud.         

Er zijn vier soorten van voedsel: voedsel dat dient voor de vorming van het lichaam; aanraking, contact (phassa); geestelijke wil (cetana); bewustzijn (viññana). (M.9)

[15] "Op een dergelijke manier in het bestaan getreden": de inhoud van ons bewustzijn is onze wereld. Daaruit volgt dat de bestaansgroep van vorm waaraan gehecht wordt, niet alleen het eigen lichaam omvat, maar elke waargenomen vorm waaraan de illusie van "ik" zich kan hechten: dat behoort mij toe, of dat behoort mij niet toe, dat heb ik graag, of dat bevalt me niet.

[16] Bedoeld is dat de bevrijde er zeker van is dat hij aan de verlokkingen van de wereld ontkomen is; dat hij boven het bereik van de dood is gekomen.

[17] Commentaar: Dit verwijst naar iemand 'die alleen inzicht beoefent' (sukkha-vipassaka), die de structuren van het bestaan begrijpt, die de heiligheid heeft bereikt en, zich verheffend uit de toestand van het bereiken van de vrucht (van de heiligheid), nu voor het testen zijn geest richt op de vijf groepen van hechten.

[18] Het beeld is genomen van een ingeplante boom die wortel heeft geslagen en nu begint te groeien.

[19] Over wedergeboorte, zie ook: M.120.

[20] De Boeddha wil uitleggen dat het alternatief atthitā en natthitā twee uitersten betekent waartussen de waarheid ligt.

[21] "zoeken, grijpen, erbij blijven" (upāya, upādāna, vinivesa) verwijzen naar onze relatie tot de empirische dingen. Ze vertegenwoordigen een climax waardoor de trapsgewijze verbinding van het denken met de objecten tot uitdrukking wordt gebracht. Daardoor wordt de geest "gebonden" aan de objecten.

[22]  volgens het commentaar: een discipel van de Boeddha.

[23]  namelijk tot de Boeddha en zijn leer.

[24] de Boeddha-discipel, die weet dat er geen ziel is, dat iets vergankelijks ontstaat en vergaat, - die laat zich niet boeien door de objecten, hij heeft het "juiste inzicht" in de essentie van de dingen.

[25] zie: Oorzakelijk ontstaan.

[26] Seidenstücker, Dr. Karl: ITIVUTTAKA. Das Buch der Herrnworte. Eine kanonische Schrift des Páli-Buddhismus. Leipzig 1922. Reprint: Buddhistische Gemeinde am Niederrhein Moers 1982. (als Winword Dokument: http://www.palikanon.com/khuddaka/it/itivuttaka-seidenstucker.doc, noot 8)

[27] d.w.z. hij beschouwt ze niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Hij laat ze los; ze raken hem niet meer.

[28] De Arahant heeft niet alleen de mening van een persoonlijkheid overwonnen, maar ook begeerte en ik-waan. De oorzaak voor conceptuele voorstellingen is bij hem niet meer aanwezig.

[29] Van alles onafhankelijk (anissito kuhiñci). Het commentaar maakt onderscheid tussen twee soorten van afhankelijkheden, namelijk: afhankelijkheid van begeerte (tanhānissaya) en afhankelijkheid van verkeerde visies (ditthi-nissaya), d.w.z. de irrationale en de intellectuele afhankelijkheden, overeenkomend met de twee hoofdvoorwaarden van het bestaan en daarmede van het lijden: begeerte (tanhā) en onwetendheid (avijjā).

[30] Steunpunten van bestaan (upadhīsu). Het commentaar legt het uit met khandh'upadhi, d.w.z. de vijf groepen van bestaan.

[31] Van de grijp-objecten (ādānesu); ādānam = nemen, grijpen; hier misschien een afkorting metri causa van up-ādāna (grijpen, hechten, aankleven) of upādāna-kkhandha. Commentaar: "Hiermee worden die eerder genoemde steunen van bestaan, resp. groepen van bestaan aangeduid, omdat zij namelijk gegrepen moeten worden om steeds weer nieuw te ontstaan (of 'grijp-baar' zijn; ādātabbatthena)."

[32] zie: Het overdenken van de onzuiverheid, de walgelijkheid van het lichaam.

[33] zie: Metta (liefdevolle vriendelijkheid)

[34] zie: Oplettendheid bij het in- en uitademen

[35] zie: Aniccā (vergankelijkheid, onbestendigheid)

[36] zie: De vier edele waarheden en het middenpad  

[37] Bapat 1958, p. xiii; Webb 1975, p. 10; U Ko Lay 1985, p.48.

===