1. Dukkha (onvoldaanheid) 1.1. Het overwegen van dukkha
2. Anicca (vergankelijkheid, niet-blijvendheid) 2.1. De vaderlijke erfenis voor Rahula 2.2. Raad van Nandaka aan 500 bhikkhunis 2.3. Het overdenken van vergankelijkheid 2.4. Contemplatie over niet-bestendigheid 2.5. De zintuigen zijn niet blijvend en niet-zelf 2.6. De zes innerlijke gebieden zijn vergankelijk en niet-zelf 2.7. Het overdenken van vergankelijkheid II 2.8. Contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde dingen
3. Anatta (niet-zelf) 3.1. Belang van contemplatie over anatta 3.2. De groepen van bestaan 3.3. Contemplatie over niet-zelf (1) 3.4. Contemplatie over niet-zelf (2) 3.5. Contemplatie over niet-zelf (3) 3.6. Juist inzicht 3.7. Niet blijvend en niet zelf 3.8. Ik-loze oorzaak 3.9. Analyse 3.10. Geen onjuiste meningen 3.11. De niet ziekelijke geest 3.12. Leeg (1) 3.13. Leeg (2) 3.14. De uiteenzetting van de elementen 3.15. De stromen van de voorstelling 3.16. De zesvoudige zesheid 3.17. Het zelf 3.18. Vernietiging van de boeien
Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
De Boeddha onderwees dat alle verschijnselen zonder een zelf zijn. Er is geen kern, geen zelf, nergens, niet ergens binnenin en niet ergens buiten. Dat was toen en is ook nu nog steeds heel tegengesteld aan wat de gangbare gedachtengang is. Er is geen ziel die van het ene leven verhuist naar een ander leven. Geen enkel samengesteld iets en niemand blijft eeuwig bestaan. - Dit heet het kenmerk van anattā (niet-zelf).
Ook onderwees de Boeddha dat alles wat samengesteld is, veranderlijk en vergankelijk is.[1] Niets dat en niemand die in het bestaan is getreden, blijft eeuwig bestaan. Ook de hoogste god zal eens van het goddelijk leven afscheid moeten nemen. Het bestaan is maar tijdelijk. - Dit is het kenmerk van aniccā (veranderlijkheid, vergankelijkheid).
Omdat alles verandert en vergaat, ontstaat er frustratie. Dat komt omdat men iets begeert, positief of negatief, omdat men iets wel of niet wil hebben. - Dit is het kenmerk van dukkhā (onvoldaanheid).
"Of Volmaakten ontstaan of niet ontstaan, het blijft een feit, een vaste en noodzakelijke voorwaarde van het bestaan, dat alle formaties vergankelijk zijn (anicca); dat alle formaties aan het lijden onderworpen zijn (dukkha); dat alle dingen zonder zelf zijn (anattâ).
Dit onderkent en doorschouwt de Volmaakte, hij onderwijst het, toont het, maakt het bekend, onthult het, maakt het duidelijk en maakt het openbaar. Alle formaties zijn vergankelijk, zijn aan het lijden onderhevig en alle dingen zijn zonder een zelf.” (A.III.137)
Deze drie kenmerken van het leven zijn door de Boeddha in veel toespraken behandeld en uitgelegd. Hij sprak met geleerden en koningen, maar ook met bedelaars en niet zo heel snuggere mensen. En soms begrepen de minder bedeelden zijn leer eerder dan de geleerde mensen.
De Boeddha leerde dat alles wat in het bestaan is getreden, onderhevig is aan dukkhā, d.w.z. dat alles hier onvoldaan is, onafgewerkt, onvolmaakt. En daardoor is het een bron van lijden, leed, frustratie.[2]
Als men iets graag wil hebben en men krijgt het niet, is er frustratie, leed. En als men iets graag wil hebben en men krijgt het, dan zal de interesse erin veranderen of het gekregene verandert zelf; en dat is dan weer oorzaak voor frustratie, leed.
Als men graag in het gezelschap van iemand is en men kan niet met die persoon omgaan, dan is dat oorzaak voor frustratie, leed. Als men graag in het gezelschap van iemand is en men kan wel met die persoon omgaan, dan kan die persoon veranderen, of onze belangstelling in die persoon verandert, of er komt door oorzaken een einde aan die omgang. Dat is dan oorzaak voor frustratie, leed.
Een ander voorbeeld: als wij iets smakelijks eten of naar een mooi landschap kijken, dan genieten wij ervan. Maar het eten raakt op, en wij willen nog langer genieten van de lekkere smaak. En dat kan niet, tenzij we iets nieuws kopen. En dan vinden wij het jammer dat het genot maar zo kort was. En wij kunnen niet blijven kijken naar het mooie landschap. Zelfs als wij op dezelfde plaats konden blijven staan, dan wordt het toch avond en nacht. Of er wordt iets op gebouwd of men vindt er grondstoffen die ontgonnen moeten worden. En dan verandert ook het aanzicht van het landschap. Omdat de verandering niet aanvaard wordt, volgt frustratie, leed. Zo is datgene wat eerst voor een aangenaam gevoel zorgde, daarna een oorzaak voor lijden. En dat komt omdat alles hier onvolmaakt is en omdat wij ons eraan hechten.
Geboorte is onbevredigend, is niet tevreden stellend; ouderdom is onbevredigend, is niet tevreden stellend; dood is onbevredigend, is niet tevreden stellend; verdriet, geweeklaag, pijn, leed en wanhoop zijn onbevredigend, zijn niet tevreden stellend; het verenigd zijn met wie of waarmee men een afkeer heeft, is onbevredigend, is niet tevreden stellend; het gescheiden zijn van wie of van wat men liefheeft, is onbevredigend, is niet tevreden stellend; niet te krijgen wat men wenst, is onbevredigend, is niet tevreden stellend; kortom, de vijf groeperingen, de vijf soorten van hechten zijn onbevredigend, zijn niet tevreden stellend, namelijk:
de soorten van lichamelijke vorm zijn onbevredigend; de soorten van gevoel zijn onbevredigend; de soorten van waarnemingen zijn onbevredigend; de soorten van geestelijke formaties zijn onbevredigend; de soorten van bewustzijn zijn onbevredigend.
Een tweede kenmerk van het leven is aniccā. Het is het feit dat alles in dit leven constant verandert. Niets blijft gelijk.[3] Ook dit is een oorzaak voor leed, frustratie. Meestal willen wij dat een bepaalde situatie zo blijft als ze is, dat ze niet meer verandert. Wie jong is, wil niet graag oud en gebrekkig worden. Wie sterk is, wil dat graag blijven. Maar door ziekte kan ook de sterke mens heel zwak worden.
Wij worden geboren, worden ouder en sterven. Tijdens dat hele proces hebben er onafgebroken veranderingen plaats. En wij kunnen er niet voor zorgen dat iets ongewijzigd blijft. Als wij dat wel willen, dan is dat alleen maar een bron van frustratie, leed, dukkhā.
Over niet-blijvendheid sprak de Boeddha in het 14e regenseizoen te Savatthi tot zijn zoon Rāhula toen deze twintig jaar werd. Bij die gelegenheid volgden vele duizenden godheden de Boeddha. Zij dachten: "Vandaag gaat de Gezegende verdere aanwijzingen geven aan de eerwaarde Rahula voor de uitdoving van de smetten."
In het kort volgt deze toespraak hier.
“Rahula, wat denk je; is het oog iets blijvends of niet?” - “Heer, het is niet blijvend.” - “Welnu, wat niet blijvend is, is dat smartelijk, onvoldaan, frustrerend, of is het prettig, tevreden stellend?” - “Heer, het is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend.”[4] - “Datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, is het juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?”[5] - “Natuurlijk niet, Heer.”
“Rahula, wat denk je; is oog-bewustzijn en is visueel contact blijvend of niet?” - “Heer, het is niet blijvend.” - “Welnu, wat niet blijvend is, is dat smartelijk, onvoldaan, frustrerend, of is het prettig, tevreden stellend?” - “Heer, het is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend.” - “Datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, is het juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?” - “Natuurlijk niet, Heer.”
“Rahula, wat denk je; datgene wat ontstaat veroorzaakt door visueel contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - is dat blijvend of niet?” - “Heer, het is niet blijvend.” - “Welnu, wat niet blijvend is, is dat smartelijk, onvoldaan, frustrerend, of is het prettig, tevreden stellend?” - “Heer, het is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend.” - “Datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, is het juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?” - “Natuurlijk niet, Heer.”
“Rahula, wat denk je; oor en geluiden, neus en geuren, tong en smaken, lichaam en alles wat aangeraakt kan worden, geest en ideeën, de ermee corresponderende soorten bewustzijn en contact, is dat alles blijvend of niet? En wat denk je van gevoel, waarnemingen, geestelijke formaties en het bewustzijn? Is dat alles blijvend of niet?” - “Heer, dat alles is niet blijvend.” - “Welnu, wat niet blijvend is, is dat smartelijk, onvoldaan, frustrerend, of is het prettig, tevreden stellend?” - “Heer, het is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend.” - “Datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, is het juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'?” - “Natuurlijk niet, Heer.”
“Rahula, wanneer de edele volgeling de waarheid heeft ingezien, wendt hij zich af[6] van het oog en van vormen, van visueel bewustzijn, visueel contact en van alles wat ontstaat veroorzaakt door visueel contact, namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.
Hij wendt zich af van oor en geluiden, van neus en geuren, tong en smaken, lichaam en alles wat aangeraakt kan worden, en van geest en ideeën. Hij wendt zich af van de corresponderende soorten bewustzijn en contact en van alles wat ontstaat veroorzaakt door dat contact, namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.
Wanneer hij zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd. En dan ontstaat bij hem het zekere weten: ‘Ik ben bevrijd, geboorte is uitgedoofd, vervuld is het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden; niets gaat meer hierboven uit.' Aldus weet hij.”
Zo sprak de Verhevene. Tijdens het luisteren naar deze leerrede was de geest van de eerwaarde Rāhula bevrijd van de smetten; hij hechtte zich nergens meer aan. Volmaakte heiligheid was door hem bereikt. Op dat moment van arahantschap gaf de Boeddha aan zijn zoon de vaderlijke erfenis waarvoor Rahula eens had gevraagd.[7]
En bij de vele duizenden godheden die naar deze leerrede hadden geluisterd, ontstond het smetteloze, reine oog der Waarheid: "Alwat onderhevig is aan ontstaan, is ook onderhevig aan vergaan." Zij bereikten toen allen het eerste niveau van heiligheid. (M.147; zie ook: S.18.1-10)
Mahapajapati Gotami ging eens met een groot gevolg van nonnen naar de Verhevene in het Jetavana-klooster te Savatthi. Zij vroeg er aan de Verhevene of hij de nonnen met een leerrijk gesprek wilde onderrichten.
Het was toen de taak van de oudsten in de Orde om beurtelings een toespraak tot de nonnen te houden. En de eerwaarde Nandaka was nu aan de beurt. De Verhevene wendde zich daarom tot de eerwaarde Nandaka en vroeg hem aan de nonnen een leerrijke toespraak te geven. Gehoorzaam stemde de eerwaarde Nandaka toe. Na de maaltijd ging hij naar de nonnen in het koninklijke park. Daar werd hij door de nonnen eerbiedig ontvangen. Een zitplaats was voor hem gereed gemaakt en water om de voeten te wassen. De nonnen groetten de eerwaarde Nandaka eerbiedig en gingen terzijde van hem zitten. De eerwaarde Nandaka zei toen dat hij een gesprek met vraag en antwoord wilde houden.
(Dat gesprek volgt hier in het kort).
"Zusters, wat menen jullie, is het oog onvergankelijk of vergankelijk?” - “Heer, het is vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of is het aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend." - “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - "Heer, zeker niet."
"Zusters, wat menen jullie: zijn het oor, de neus, de tong, het lichaam, de geest onvergankelijk of vergankelijk?” - “Heer, ze zijn vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend." - “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - "Heer, zeker niet." - “En waarom niet?” - "Heer, omdat de zes innerlijke gebieden (ayatana) vergankelijk zijn."
"Zusters, wat menen jullie, zijn de vormen onvergankelijk of vergankelijk?” - “Heer, vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of is het aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend." - “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - "Heer, zeker niet."
"Zusters, wat menen jullie, zijn de geluiden, de geuren, de smaken, de aanrakingen, de gedachten onvergankelijk of vergankelijk?” - "Heer, vergankelijk." - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of is het aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend." - “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - "Heer, zeker niet." - “En waarom niet?” - "Heer, omdat de zes innerlijke gebieden vergankelijk zijn."
"Zusters, wat menen jullie, is het zienbewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?” - “Heer, het is vergankelijk.” - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of is het aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend."- “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - Heer, zeker niet."
"Zusters, wat menen jullie, is het hoorbewustzijn, het ruikbewustzijn, het smaakbewustzijn, het tastbewustzijn, het denkbewustzijn onvergankelijk of vergankelijk?” - "Heer, vergankelijk." - “Wat vergankelijk is, is dat frustrerend, niet tevreden stellend of is het aangenaam?” - "Heer, dat is frustrerend, niet tevreden stellend." - “Wat vergankelijk, frustrerend, niet tevreden stellend, veranderlijk is, kan men daarvan beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf?’” - "Heer, zeker niet." - “En waarom niet?” - "Heer, omdat de zes innerlijke gebieden vergankelijk zijn."
"Zusters, juist zoals bij een brandende olielamp de olie vergankelijk, veranderlijk is, de lampenpit vergankelijk, veranderlijk is, de vlam vergankelijk, veranderlijk is, het lichtschijnsel vergankelijk, veranderlijk is; wie nu zou zeggen dat bij die brandende olielamp weliswaar olie en lampenpit vergankelijk, veranderlijk zijn, maar dat het lichtschijnsel onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk is, - zou die dat terecht zeggen?” - "Heer, zeker niet." - "En waarom niet?” - “Heer bij die brandende olielamp is immers olie en lampenpit en vlam vergankelijk, veranderlijk; dan toch zeker ook het lichtschijnsel ervan.”
"Zusters, juist zo is het wanneer iemand zou zeggen: ‘De zes innerlijke gebieden zijn bij mij vergankelijk, veranderlijk; maar wat mij op grond van het innerlijke gebied aangenaam of frustrerend of noch frustrerend noch aangenaam laat ondervinden, dat is onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk,’ zou die dat terecht zeggen?” - "Heer, zeker niet." - "En waarom niet?" - "Heer, door een zus of zo geconditioneerde oorzaak komt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording tot stand. Door het beëindigen van een zus of zo geconditioneerde oorzaak wordt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording beëindigd.”
"Zusters, goed zo, prima. Juist zoals bij een grote sterke boom de wortels vergankelijk, veranderlijk zijn, de stam, de takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk zijn, de schaduw vergankelijk, veranderlijk is; wie nu zou zeggen dat bij die grote sterke boom wel wortels en stam, takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk zijn, maar dat zijn schaduw onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk is, - zou die dat terecht zeggen?” - “Zeker niet, heer.” - “En waarom niet?” - “Heer, bij die grote sterke boom zijn immers wortels en stam, takken en bladeren vergankelijk, veranderlijk; dan toch zeker ook de schaduw ervan.”
"Zusters, juist zo is het wanneer iemand zou zeggen: ‘De zes uiterlijke gebieden zijn bij mij vergankelijk, veranderlijk; maar wat mij op grond van de uiterlijke gebieden aangenaam en frustrerend of noch aangenaam noch frustrerend laat ondervinden, dat is onvergankelijk, blijvend, eeuwig, onveranderlijk.’ zou die dat terecht zeggen?” - “Zeker niet, heer.” - “En waarom niet?” - “Heer, door een zus of zo geconditioneerde oorzaak komt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording tot stand. Door het beëindigen van een zus of zo geconditioneerde oorzaak wordt een zus of zo geconditioneerde gewaarwording beëindigd.”
(Dan volgt een opsomming van de zeven factoren van Verlichting.)
Na het vertrek van de nonnen zei de Verhevene aan de monniken dat die grote groep van nonnen het niveau van stroomintrede of niveaus hoger dan dat bereikt had. Hij zei dat zij allen aan verderfenis waren ontkomen en doelbewust naar de volledige ontwaking gingen. (M.146)
Het overdenken van vergankelijkheid, indien vaak beoefend, verwijdert alle zinnelijke lust, verwijdert alle lust naar lichaam, alle verlangen naar wedergeboorte, alle onwetendheid, alle waan van “ik ben”. En hoe doet men dat?
Als men ziet: zo is het lichaam, zo is het ontstaan van het lichaam, zo is het verdwijnen van het lichaam, zo is gevoel, zo is gewaarwording, zo zijn de activiteiten, zo is bewustzijn, zo is het ontstaan ervan en het verdwijnen ervan.”
Het lichaam is leeg, zonder zelf. Het is ontstaan afhankelijk van andere oorzaken. Het is veranderlijk en vergankelijk. Gevoelens ontstaan en vergaan; zij zijn afhankelijk van omstandigheden, ze zijn zonder zelf. Waarneming is afhankelijk, zonder zelf. Bewustzijn is afhankelijk, zonder zelf. Al het samengestelde is ontstaan, is afhankelijk van oorzaken. Alleen Nibbana is zonder oorzaak. is niet samengesteld. Die staat is niet geboren, niet geworden, niet geschapen.
Bij contemplatie over niet-bestendigheid, vergankelijkheid overweegt men aldus: “Materie (vorm) is niet bestendig, is vergankelijk. Gevoel of gewaarwording is niet bestendig, is vergankelijk. Waarneming is niet bestendig, is vergankelijk. Geestelijke formaties zijn niet bestendig, zijn vergankelijk. Bewustzijn is niet bestendig, is vergankelijk.” (A.V.108).
Het oog is niet blijvend.
Het oog-bewustzijn is niet blijvend.
Visueel contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door visueel contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'.
Het oor is niet blijvend.
Geluiden zijn niet blijvend.
Het oor-bewustzijn is niet blijvend.
Oor-contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door oor-contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.'
De neus is niet blijvend.
Geuren zijn niet blijvend.
Het geur-bewustzijn is niet blijvend.
Neus-contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door neus-contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.'
De tong is niet blijvend.
Smaken zijn niet blijvend.
Het smaak-bewustzijn is niet blijvend.
Tong-contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door tong-contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.'
Het lichaam is niet blijvend.
Aanrakingen zijn niet blijvend.
Het lichaam-bewustzijn is niet blijvend.
Lichaam-contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door lichaam-contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.'
De geest is niet blijvend.
Gedachten en ideeën zijn niet blijvend.
Het geest-bewustzijn is niet blijvend.
Geest-contact is niet blijvend.
Datgene wat ontstaat veroorzaakt door geest-contact, - namelijk alles wat behoort tot gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat is niet blijvend.
Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend, het is niet prettig. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.'
Gevoel, waarnemingen, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet blijvend. Ze zijn onderhevig aan verandering. Wat niet blijvend is, dat is smartelijk, onvoldaan, frustrerend, niet tevreden stellend. Het is niet juist om daarvan te denken: 'Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf'. (M.147)
Gevoelens ontstaan, gevoelens vergaan. Begeerte ontstaat en begeerte vergaat. Geestelijke formaties ontstaan en vergaan. Lichamelijkheid ontstaat en vergaat. Dat alles is niet van mij. Als men eraan hecht, is dat een oorzaak voor leed. "Laat los, laat gaan," dat moet men zich voortdurend inprenten. Nergens aan hechtend, is men vrij. Zo moet geoefend worden.
Er is niet een komen en gaan van gevoelens etc. Dat zou de indruk kunnen wekken alsof iets voorheen al bestond, dan aankomt en daarna weer verder gaat. Maar zo is het niet. Een gevoel was er voorheen niet en als het vergaan is, is het er niet meer. Er is dus alleen sprake van ontstaan en vergaan. En als een soortgelijk gevoel opkomt, na het verdwijnen van een eerder gevoel, dan is dat niet "alweer dat gevoel". Het is een ander gevoel en een ander bewustzijn dat van het gevoel bewust is.
"Er zijn drie soorten van gevoel, aangenaam, onaangenaam en neutraal gevoel. Elke soort van gevoel is vergankelijk, oorzakelijk ontstaan, aan vernietiging en verdwijnen onderhevig.
Wanneer een goed onderwezen discipel dat zo ziet, wordt hij ontnuchterd tegenover elke soort van gevoel. Hij wordt dan begeerteloos. Zijn geest is bevrijd. En hij weet dat het heilige leven is geleefd, dat gedaan is wat gedaan moest worden.
Iemand wiens geest zo bevrijd is, verbindt zich met niemand en maakt geen ruzie met iemand. Hij gebruikt de gebruikelijke taal, maar hecht er niet aan." (M.74)
Het oog is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Het oor is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
De neus is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
De tong is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Het lichaam is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
De geest is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Want de zes innerlijke gebieden (ayatana) zijn vergankelijk.
De vormen zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
De geluiden, de geuren, de smaken, de aanrakingen, de gedachten zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: ‘dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Want de zes innerlijke gebieden zijn vergankelijk.
Het zienbewustzijn is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Het hoorbewustzijn, het ruikbewustzijn, het smaakbewustzijn, het tastbewustzijn, het denkbewustzijn is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Men kan daarvan niet beweren: dat behoort mij toe, dat ben ik, dat is mijn zelf.
Want de zes innerlijke gebieden zijn vergankelijk.
Door oorzaken komt een geconditioneerde gewaarwording tot stand. Door het beëindigen van die oorzaken wordt geconditioneerde gewaarwording beëindigd. (M.146)
"Dit lichaam van mij dat uit materiële vorm bestaat, dat samengesteld is uit de vier grote elementen, door moeder en vader verwekt, door middel van rijst en rijstebrij opgebouwd, dit lichaam is onderworpen aan vergankelijkheid, onderworpen aan verval; en dit bewustzijn van mij wordt weggedragen en is heel eng ermee verbonden." (M.77)
Contemplatie over niet-blijvendheid van alle samengestelde geestelijke dingen bestaat hierin: men is teleurgesteld en misselijk van alle samengestelde geestelijke dingen, men is ze beu.* (A.V.108).
* Men is ze beu: dit betekent niet dat men een sterke emotionele afkeer ervan heeft of walging. Maar het is eerder een vervreemding, onthechting. - Men eigent ze zich niet meer toe.
Een ander kenmerk van het leven is de leer van anattā, niet-zelf. Met deze leer wordt niet het bestaan van een persoonlijkheid in de conventionele zin geloochend. Maar wel wordt ontkend dat er een blijvende wezenskern ten grondslag ligt aan een zich voortdurend veranderend lichamelijk-geestelijk proces.[8]
De Boeddha benadrukte dat alles wat veroorzaakt is, dat alles wat samengesteld is, niet "mijn zelf" is. Die leer van anatta, niet-zelf, is niet gemakkelijk in te zien. Er is geen “ik” die denkt of ziet of hoort etc.; er zijn oorzaken en gevolgen. Door oorzaken ontstaat iets; door het ontbreken van oorzaken verdwijnt iets.
Er is geen zelf, geen ziel, geen kern, geen "ik". Van de meeste dingen kunnen wij dit wel aannemen. De boom is ontstaan, heeft geen zelfstandige kern. Het huis waarin we wonen, is gebouwd uit losse elementen, is zonder zelf, zonder blijvende kern. Atomen (letterlijk: ondeelbare deeltjes) bestaan weer uit onderdelen die nog verder geanalyseerd kunnen worden. Maar de mens zelf beweert dat hij een vaste kern heeft, een blijvend iets (in andere religies "ziel" genaamd). Maar volgens de leer van de Boeddha is ook de mens zonder een dergelijke blijvende vaste kern.
Ons lichaam is ontstaan. Het is gegroeid uit een eicel en een zaadcel, gevoed met bloed, melk, brood, aardappelen, soep, enz. Eerst was het lichaam klein, nu is het groter en sterker; later wordt het weer zwak. En na de dood blijft er alleen een hoopje as over als wij het laten cremeren. Zijn wij gelijk aan het lichaam? Of behoort het lichaam ons toe? Neen toch! Wij hebben er (bijna) niets over te vertellen. Als het lichaam een blijvende kern had, zou die altijd gelijk blijven. Maar dat is niet zo. En als het lichaam ons toebehoorde, konden wij er over bevelen. Ook dat kunnen wij niet. Als wij ziek zijn, kunnen wij het lichaam niet bevelen weer gezond te worden. Neen, het lichaam is niet van ons, het is zonder vaste kern, het is oorzakelijk ontstaan.
En ook de gevoelens en emoties die bij iemand opkomen, hebben geen blijvende kern; ze zijn niet zelfstandig. Zij ontstaan door bepaalde omstandigheden en verdwijnen daarna weer. Wij kunnen ons ergeren over iets, maar enkele ogenblikken later kunnen wij ons over iets anders verheugen. Is de ergernis dan een blijvend, zelfstandig iets? Neen. En evenmin is het aangename gevoel bij aanraking van iets prettigs een zelfstandig, op zich bestaan iets. Als wij een geluid horen, kunnen wij dat op drie manieren ervaren: als aangenaam, als onaangenaam en als neutraal geluid. De een noemt het muziek (aangenaam), de ander noemt datzelfde geluid lawaai (onaangenaam), een derde vindt het noch muziek noch lawaai; hij registreert het nauwelijks. Gevoelens en emoties zijn niet van ons, noch zijn zij blijvende, zelfstandige dingen.
Maar gedachten dan? Wij kunnen toch zelfstandig denken, is de gangbare mening. Zijn wij dan gelijk te stellen met de gedachten en ideeën? – Descartes, een beroemde filosoof, heeft eens beweerd: “Ik denk, dús ik ben.” Die stelling is niet juist. Het denken gaat sneller dan een computer kan werken, gaat sneller dan het licht. Nu eens denken wij aan het verleden, dan aan de toekomst; in dezelfde seconde zitten wij in gedachten bij een familielid of kennis in huis. Of wij denken aan de a.s. vakantie in een ver land. Gedachten zijn onnoemelijk snel. Die kunnen wij niet als maatstaf of bewijs nemen van ons bestaan. In gedachten kunnen wij ons verplaatsen naar vroegere, toekomstige en tegenwoordige situaties, naar alle richtingen. Verder zijn gedachten geen zelfstandige dingen. Wij zeggen wel: gedachten komen en gaan weer. Maar dat is een zegswijze; het is geen werkelijkheid. De gedachten komen niet ergens vandaan en gaan ook niet ergens naartoe. Maar door bepaalde omstandigheden ontstaan gedachten en ideeën. En als die omstandigheden verdwijnen, verdwijnen ook die gedachten en ideeën. Er is geen "ik" die denkt. Gedachten ontstaan.
Zo is de hele mens te ontleden en nergens vinden wij een kern, een zelfstandig iets. Alles ontstaat door bepaalde omstandigheden en alles vergaat weer als die omstandigheden veranderen of verdwijnen. Dat is de leerstelling van oorzakelijk ontstaan en van anatta, niet-zelf.
Geen enkel samengesteld iets, geen enkel veroorzaakt iets is een zelfstandige, op zichzelf bestaande eenheid. Alles is aan oorzaken gebonden. Alles is op de een of andere manier veroorzaakt door meerdere dingen of omstandigheden. Zo kan water zich uiten als damp, sneeuw of ijs, al naar gelang de omstandigheden. Zo is bijvoorbeeld muziek van een cassetterecorder veroorzaakt. De muziek is niet zelfstandig, zit niet in de cassette en ook niet in de recorder noch in de elektriciteit die de recorder in beweging zet. Maar door diverse oorzaken wordt geluid geproduceerd. Er is geen zelfstandig iets.
De overweging van de onpersoonlijkheid, van leegheid is de bevrijding door inzicht dat alles leeg is van een zelf. Contemplatie over niet-zelf, meditatie over leegheid is erg belangrijk en kan iemand leiden naar Ontwaking.
“Als iemand veel vertoeft met zijn geest gesterkt door waarneming van niet-zelf in lijden, dan wordt zijn geest bevrijd van de waanvoorstellingen die dit lichaam met zijn bewustzijn en alle externe dingen behandelen in termen van ‘ik’ en ‘mijn’.” (A.VII.46).
“Als iemand zes beloningen ziet, moet dat voldoende voor hem of haar zijn om waarneming van niet zelf onbegrensd in alle formaties te vestigen. Het zijn de volgende zes beloningen:
1. Hij of zij zal bevrijd zijn van de wereld van alles (van de gehele wereld).
2-3. Hij of zij zal niet meer gehinderd worden door te handelen in termen van ‘ik’ en ‘mijn’.
4. Hij of zij zal de kennis verkrijgen die niet door allen gedeeld wordt.
5-6. En hij of zij zal duidelijk de oorzaken zien en ook oorzakelijk ontstane dingen.” (A.VI.104)
“Afzondering is geluk voor de tevredene; en vriendelijkheid jegens de wereld is geluk voor degene die in verdraagzaamheid leeft. Geen behagen scheppen is geluk voor degene die zinsverlangen te boven is gekomen. Maar bevrijd te zijn van de mening ‘ik ben’, dat is het grootste geluk van alles.”
De groepen van bestaan worden op drie verschillende manieren ingedeeld, namelijk:
(a) De vijfvoudige indeling: lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties, bewustzijn.
(b) De tweevoudige indeling: nama-rupa: geest en lichamelijkheid.
(c) De drievoudige indeling: bewustzijn, geestelijke factoren, lichamelijkheid.
Wat als individueel bestaan beschouwd wordt, is in werkelijkheid niets anders dan een proces van die geestelijke en lichamelijke verschijnselen. Deze vijf groepen echter vertonen noch apart noch collectief een zelfstandig, op zichzelf bestaand iets (atta), noch is er een zelfstandig iets te vinden afzonderlijk van die groepen. Deze vijf groepen vormen een abstracte rangschikking maar ze hebben geen werkelijk bestaan als vijf volledige groepen. Er kan maar één vertegenwoordiger van deze groepen ontstaan met één staat van bewustzijn. Bijvoorbeeld, met eenzelfde eenheid van bewustzijn kan slechts één enkel soort van gevoel (vreugde of verdriet) verbonden worden en nooit meer dan één. Evenzo kunnen geen twee verschillende gewaarwordingen op hetzelfde moment ontstaan. Ook van de diverse soorten bewustzijn kan slechts één tegelijk aanwezig zijn.[9]
“Wat is de groep van lichamelijkheid? - Het zijn de vier primaire elementen [aarde, water, vuur, lucht] en lichamelijkheid daarvan afhankelijk.
Wat is de groep van gevoel? Het zijn de zes klassen van gevoel: gevoel door visuele indruk, gevoel door geluid-indruk, gevoel door geur-indruk, gevoel door smaak-indruk, gevoel door aanrakings-indruk en gevoel door geestelijke indruk.
Wat is de groep van gewaarwording? Er zijn zes klassen van gewaarwording: gewaarwording van zichtbare objecten, gewaarwording van geluiden, gewaarwording van geuren, gewaarwording van smaken, gewaarwording van lichamelijke indrukken en gewaarwording van geestelijke indrukken.
Wat is de groep van geestelijke formaties? Er zijn zes klassen van wilstoestanden, namelijk m.b.t. zichtbare objecten, m.b.t. geluiden, m.b.t. geuren, m.b.t. smaken, m.b.t. lichamelijke indrukken, en m.b.t. geestelijke objecten.
Wat is de groep van bewustzijn? Er zijn zes klassen van bewustzijn: oogbewustzijn, oorbewustzijn, neusbewustzijn, tongbewustzijn, lichaambewustzijn en geestbewustzijn.” (S.22.56)
Over de onafscheidelijkheid van deze groepen is gezegd: “Wat er ook bestaat aan gevoelens, gewaarwordingen en aan geestelijke formaties, deze dingen zijn verbonden, niet onverbonden. En het is onmogelijk het een van het ander te scheiden en het verschil ervan aan te tonen. Want alles dat men voelt, dat neemt men waar; en wat men waarneemt, daarvan is men zich bewust.” (M.43)
Verder is gezegd: “Het is onmogelijk het verdwijnen uit het ene bestaan en het intreden in een nieuw bestaan uit te leggen, of de groei, toename en ontwikkeling van bewustzijn uit te leggen onafhankelijk van lichamelijkheid, gevoel, gewaarwording en geestelijke formaties.” (S.12.53)
Betreffende de onpersoonlijkheid (anatta) en leegheid (suññata) van de vijf groepen is gezegd: “Wat er ook bestaat aan lichamelijkheid, gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn, hetzij in het verleden, tegenwoordig of toekomstig, eigen of van anderen, grof of fijn, hoog of laag, veraf of nabij, dit moet men overeenkomstig de werkelijkheid en met ware wijsheid aldus begrijpen: ‘Dit behoort mij niet toe, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’” (S.21.5)
“Als bepaalde dingen gecombineerd worden, spreekt men van een wagen. En evenzo, als alle vijf groepen verschijnen, gebruiken wij de aanduiding ‘mens’. Ellende slechts ontstaat en ellende slechts bestaat en vergaat. Niets anders dan onvoldaanheid, lijden verschijnt en niets anders dan onvoldaanheid, ellende verdwijnt.” (S.V.10)
"Vorm[10] is niet het zelf. Als vorm het zelf was, zou men de vorm kunnen laten zijn zoals men wenst. Maar omdat vorm geen zelf is, daarom leidt ze tot lijden, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Gevoel is niet het zelf. Als gevoel het zelf was, zou men het gevoel kunnen laten zijn zoals men wenst. Maar omdat gevoel geen zelf is, daarom leidt het tot lijden, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Waarneming is niet het zelf. Als waarneming het zelf was, zou men de waarneming kunnen laten zijn zoals men wenst. Maar omdat waarneming geen zelf is, daarom leidt ze tot lijden, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Geestelijke formaties[11] zijn niet zelf. Als geestelijke formaties het zelf waren, zou men de geestelijke formaties kunnen laten zijn zoals men wenst. Maar omdat geestelijke formaties geen zelf zijn, daarom leiden ze tot lijden, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.
Bewustzijn is niet zelf. Als bewustzijn het zelf was, zou men het bewustzijn kunnen laten zijn zoals men wenst. Maar omdat bewustzijn geen zelf is, daarom leidt het tot lijden, onvoldaanheid, en daarom kan men niet ermee handelen zoals men wenst.”
Vorm is niet-blijvend en wat niet-blijvend is, is smartelijk. Wat niet-blijvend is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Zo moet met juist begrip elke soort van vorm - hetzij vroeger, toekomstig of tegenwoordig ontstaan, hetzij ruw of fijn, inwendig of uitwendig, hetzij laag of verheven, veraf of nabij - worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’
En ook elke soort van gevoel, van waarneming, van geestelijke formaties en van bewustzijn moet aldus worden beschouwd zoals ze werkelijk is, namelijk: ‘Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.’
Wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, wendt hij zich af van vorm. En ook wendt hij zich af van gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn.[12]
Wanneer men zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is men bevrijd. En wanneer men bevrijd is, is er het zekere weten dát men bevrijd is. En met de gedachte: ‘Volbracht is wat volbracht kan worden, niets gaat meer hierboven uit,’ begrijpt men dat het heilige leven is vervuld." (M.35; zie ook S.22.59)
“Materiële dingen zijn niet blijvend, en ook gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet blijvend. Materiële dingen zijn niet zelf, zij hebben geen zelfstandig bestaan. En ook gevoelens, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn zijn niet zelf. Alle formaties zijn niet blijvend; alle dingen zijn niet zelf.” (M.35)
Bij contemplatie over niet-zelf overweegt men aldus: ‘Het oog is niet zelf; vormen (zichtbare objecten) zijn niet zelf. Het oor is niet zelf; geluiden zijn niet zelf. De neus is niet zelf; geuren zijn niet zelf. De tong is niet zelf; smaak is niet zelf. Het lichaam is niet zelf; aanrakingen (lichamelijke contacten) zijn niet zelf. De geest is niet zelf; gedachten en ideeën (mentale objecten) zijn niet zelf.’ - Zo denkt men na over niet-zelf.” (A.X.60; A.V.108)
Vorm is niet zelf; vorm is niet de plaats van het zelf; in vorm is geen zelf. Gevoelens zijn niet zelf; gevoelens zijn niet de plaats van het zelf; in gevoelens is geen zelf. Gewaarwording is niet zelf; gewaarwording is niet de plaats van het zelf; in gewaarwording is geen zelf. Geestelijke formaties zijn niet zelf; geestelijke formaties zijn niet de plaats van het zelf; in geestelijke formaties is geen zelf. Bewustzijn is niet zelf; bewustzijn is niet de plaats van het zelf; in bewustzijn is geen zelf. (Vimuttimagga, p. 305)
"De edele volgeling(e) heeft juist inzicht, namelijk: “Vorm is niet het zelf. Men heeft er geen macht over en men kan daarom niet zeggen: ‘Mijn vorm moet zo zijn; mijn vorm moet niet zo zijn, moet anders zijn.’
Evenzo met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Ze zijn niet het zelf. Men heeft er geen macht over en men kan daarom niet zeggen: ‘Mijn vorm moet zo zijn; mijn vorm moet niet zo zijn, moet anders zijn.’
Vorm is niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, is onvoldaan, niet tevreden stellend, leed brengend. Daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Evenzo met gevoel, waarneming, geestelijke formaties, bewustzijn. Die zijn niet onvergankelijk maar vergankelijk. Wat vergankelijk is, is onvoldaan, niet tevreden stellend, leed brengend. Daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’
Daarom moet men niet gehecht zijn aan dukkha, moet zich niet aan dukkha vasthouden en daarom moet men datgene wat dukkha is, niet zo beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’” (M.35)
Wat er bestaat aan lichamelijkheid, aan gevoel, aan waarneming, aan formaties, aan bewustzijn, verleden, toekomstig of tegenwoordig, eigen of vreemd, grof of fijn, gewoon of edel, veraf of nabij, - van elke lichamelijkheid, elk gevoel, elke waarneming, elke formatie, elk bewustzijn geldt: 'Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.'
Wanneer men dat overeenkomstig de werkelijkheid met juiste wijsheid inziet, is men zonder hechten bevrijd.
Met een dergelijk inzicht is de geest bij dit lichaam inclusief het bewustzijn en erbuiten bij alle voorstellingen vrij van de eigendunk van ik en mijn. Er is geen waanidee van ik en mijn. De geest heeft dan de verschillende soorten van hoogmoed overschreden, is vol vrede en volledig bevrijd." (S.XVIII.21-22)
“Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn, - dat alles is niet-blijvend. Niets ervan zal steeds hetzelfde blijven, zonder aan verandering onderhevig te zijn. Indien er zo'n kern, zo'n ego bestond, - blijvend en onveranderlijk, - dan zou een heilig leven dat naar de volledige uitdoving van lijden voert, niet mogelijk zijn.” (S.22.96).
“De lichamelijkheid is niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan van de lichamelijkheid, ook dat is niet-ik. De lichamelijkheid die ontstaan is door iets dat zonder een ik is, hoe zou die een ik kunnen zijn?
Evenzo is het met gevoel, waarneming, de formaties en het bewustzijn. Die zijn allemaal niet-ik. En wat de oorzaak, de voorwaarde is voor het ontstaan ervan, ook dat is niet-ik. Gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn, ontstaan door iets dat zonder ik is, hoe zouden die een ik kunnen zijn?" (S.22.20)
Een mens is een wezen, samengesteld uit vijf groepen:
(a) De groep van materie, namelijk vaste, vloeibare en gasvormige stoffen, hitte en beweging. Eveneens behoren ertoe de zintuigen en de corresponderende objecten: oog met zichtbare vorm, oor met geluid, neus met geur, tong met smaak en lichaam met tastgevoel. Het verstand en de geest met gedachten en ideeën behoren ook ertoe.
(b) De groep van gevoelens: de gevoelens ondervonden door het contact van lichamelijke en geestelijke organen met de buitenwereld.
(c) De groep van gewaarwordingen: er is herkenning van objecten door de gewaarwording.
(d) De groep van geestelijke formaties: hiertoe behoren alle wilsactiviteiten. De wilsactiviteiten brengen moreel resultaat voort. Tot de wilsacties behoren o.a. aandacht, vertrouwen, verlangen, concentratie, energie, afkeer. - In totaal zijn er 52 geestelijke activiteiten.
(e) De groep van bewustzijn: bewustzijn is een reactie met als basis een van de zes zintuigen en met het corresponderende uiterlijke verschijnsel als object. Zo heeft bijvoorbeeld visueel bewustzijn het oog als basis en de zichtbare vorm als object.
Nergens is een zelf, een kern, een ego, een “ik”, een zelfstandig iets te vinden.
“Men moet niet menen dat men gelijk is aan de zes zinsorganen (inclusief de geest), aan de zes zinsobjecten en aan de corresponderende zes soorten bewustzijn. Men moet niet menen: ‘Zij behoren mij toe.’ Noch moet men menen dat men zelf gelijk is aan het geheel van die dingen.
De wijze volgeling die aldus geen onjuiste meningen meer heeft, hecht zich niet langer aan iets in de wereld. Als men niet meer aan iets hecht, beeft men niet. Door niet langer te beven, bereikt men in eigen persoon de uitdoving van alle ijdelheid. En het weten is er: ‘Wedergeboorte is uitgedoofd, het heilige leven is geleefd, er is geen verder bestaan te verwachten.’ (S.35.90).
“Geef op wat niet van jou is. En wat is niet van jou? - Lichamelijkheid, gevoel, waarneming, geestelijke formaties, bewustzijn, - zij zijn niet van jou. Geef ze op. Wanneer je ze opgeeft, zal dat je voor een lange tijd welzijn en geluk brengen.” (M.22; zie ook M.62)
“Wat er ook kan worden ingesloten als materiële vorm of als gevoelens of als waarneming of als geestelijke formaties of als bewustzijn, - zulke dingen ziet men als niet-blijvend, als lijden, als kwaal, als een gezwel, als een angel, als een ramp, als een kwelling, als weerzinwekkend, als ontbinding, als leeg, als niet-zelf.” (M.64; A.IV.124).
Wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, wendt hij zich af van vorm. En ook wendt hij zich af van gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. (d.w.z. men beschouwt ze niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Men laat ze los; men wordt niet meer erdoor geraakt).
Wanneer men zich afwendt, ebt de hartstocht weg. Met het wegebben van de hartstocht is men bevrijd. En wanneer men bevrijd is, is er het zekere weten dát men bevrijd is. En met de gedachte: ‘Volbracht is wat volbracht kan worden, niets gaat meer hierboven uit,’ begrijpt men dat het heilige leven is vervuld."
“Afzondering is geluk voor de tevredene; en vriendelijkheid jegens de wereld is geluk voor degene die in verdraagzaamheid leeft. Geen behagen scheppen is geluk voor degene die zinsverlangen te boven is gekomen. Maar bevrijd te zijn van de mening ‘ik ben’, dat is het grootste geluk van alles.” (Vin.Mv.Kh.1).
De Boeddha zei eens aan de oude Nakulapita: "Ziekelijk is het lichaam, gebrekkig. Maar de geest moet niet ziekelijk zijn." De eerwaarde Sariputta legde dit later uit.
"In hoeverre is het lichaam ziekelijk en ook de geest? – Een onervaren wereldmens, die de edelen niet kent, die niet bekend is met de leer van de edelen, die er niet in geschoold is, die beschouwt lichamelijkheid als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend, of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. 'Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu die lichamelijkheid. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.
Evenzo beschouwt hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn als het zelf, of het zelf als gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn bezittend, of gevoel, waarneming, formaties, het bewustzijn als in het zelf of het zelf als in gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. 'Ik ben gevoel, waarneming, de formaties, het bewustzijn; gevoel, waarneming, de formaties, het bewustzijn is van mij.' Hij blijft stoer bij zo'n mening. Bij hem verandert nu dat gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Door die verandering ontstaan bij hem geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.
Zo is het lichaam ziekelijk en ook de geest.
Hoe is het lichaam ziekelijk maar niet de geest? – Een edele volgeling, die de edelen kent, die bekend is met de leer van de edelen, erin geschoold, die beschouwt de lichamelijkheid niet als het zelf of het zelf als lichamelijkheid bezittend of de lichamelijkheid als in het zelf of het zelf als in lichamelijkheid. Hij blijft niet stoer bij de mening: “Ik ben de lichamelijkheid; de lichamelijkheid is van mij.” Bij hem verandert de lichamelijkheid. Maar bij hem ontstaan door die verandering van de lichamelijkheid niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.
Evenzo met het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Hij beschouwt die niet als het zelf of het zelf als gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn bezittend of gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn als in het zelf of het zelf als in gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn. Hij blijft niet bij de mening dat hij het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn is, dat ze hem toebehoren. Er komt verandering in het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn maar door die verandering ontstaan bij hem niet geweeklaag, gejammer, pijn, droefenis en wanhoop.
Zo is het lichaam ziekelijk maar de geest niet." (S.XXII.1; vgl. S.22.117)
Eens zei de eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “De wereld is leeg; op welke manier, Heer, is de wereld leeg? Wat is de betekenis ervan?”
En de Boeddha gaf ten antwoord: “De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een zelf (attā) en leeg van wat toebehoort aan een zelf. Het oog is leeg van een zelf en van wat toebehoort aan een zelf. En evenzo is zichtbaar object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een zelf en van wat toebehoort aan een zelf. En wat er ook voor prettige, frustrerende of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat toebehoort aan een zelf.” (S.IV.54).
Het lichaam is leeg, zonder zelf. Het is ontstaan afhankelijk van oorzaken. Het is veranderlijk en vergankelijk. Gevoelens ontstaan en vergaan; zij zijn afhankelijk van omstandigheden, ze zijn zonder zelf. Waarneming is oorzakelijk ontstaan, is afhankelijk, zonder zelf. Bewustzijn is oorzakelijk ontstaan, is afhankelijk, zonder zelf. Al het samengestelde is ontstaan, is afhankelijk van oorzaken. Alleen Nibbana is zonder oorzaak, is niet samengesteld. Die staat is niet geboren, niet geworden, niet geschapen.
Er zijn zes elementen: het aarde-element, het water-element, het vuur-element, het wind-element, het ruimte-element en het bewustzijn-element.
Het aarde-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke aarde-element bestaat hierin: wat er bestaat aan vaste innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren en die object van hechten zijn, zoals hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, pezen, beenderen, beendermerg, nieren, hart, lever, middenrif, milt, longen, dikke darm, dunne darm, maag, ontlasting of wat er anders nog is aan innerlijke dingen, dat noemt men het innerlijke aarde-element.
Zowel het innerlijke als het uiterlijke aarde-element zijn alleen maar aarde-element. En dat moet met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: “Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men zo het aarde-element beschouwt, dan wordt men tegenover dat aarde-element ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het aarde-element.
Het waterelement kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke waterelement bestaat hierin: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, water, waterig is en object van hechten, zoals gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, talg, speeksel, snot, gewrichtsvloeistof, urine of wat er anders nog aan innerlijke, tot iemand zelf behorende dingen, water, waterig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke waterelement. Zowel het innerlijke als het uiterlijke waterelement zijn alleen maar water-element. En dat moet met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid aldus beschouwd worden: “Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf.” Wanneer men het waterelement zo beschouwt, wordt men tegenover het waterelement ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het waterelement.
Het vuur-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke vuur-element bestaat hierin: wat er bestaat aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, die vuur zijn, vurig en object van hechten, dus datgene waardoor men verwarmd wordt, ouder wordt en verteerd wordt, en datgene waardoor verteerd wordt wat gegeten, gedronken en geproefd is, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, vuur, vurig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke vuur-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke vuur-element zijn alleen maar vuur-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het vuur-element zo beschouwt, wordt men tegenover het vuur-element ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het vuur-element.
Wat er in de persoon zelf aan vaste, vloeibare en gasvormige elementen zijn, dat noemt men de eigen vaste, vloeibare en gasvormige elementen.
Het wind-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke wind-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, wind, winderig is, en object van hechten, namelijk opstijgende winden, neergaande winden, winden in de buik, winden in de darmen, winden die door de ledematen stromen, in- en uitademing, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, wind, winderig is en object van hechten, dat noemt men het innerlijke wind-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke wind-element zijn alleen maar wind-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het wind-element zo met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid beschouwt, dan wordt men tegenover het wind-element ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het wind-element.
Het ruimte-element kan zowel innerlijk als uiterlijk zijn. Het innerlijke ruimte-element is aldus: wat er aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk is en object van hechten, dus de oorgaten, de neusgaten, de mondopening, en de opening waarmee datgene wat gegeten, gedronken, verteerd en geproefd is, afgeslikt wordt, en de opening waarin het zich ophoopt, en de opening waardoor het beneden uitgescheiden wordt, of wat er anders nog aan innerlijke dingen die tot iemand zelf behoren, ruimte, ruimtelijk is en object van hechten: dat noemt men het innerlijke ruimte-element. Zowel het innerlijke als het uiterlijke ruimte-element zijn alleen maar ruimte-element. En dat moet met gepaste wijsheid aldus bezien worden: “Dit is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.” Wanneer men het ruimte-element zo met gepaste wijsheid overeenkomstig de werkelijkheid beschouwt, wordt men tegenover het ruimte-element ontnuchterd en maakt men de geest vrij van begeerte wat betreft het ruimte-element.
Al die elementen zijn zonder wezen en zonder zelf; zij zijn oorzakelijk ontstaan, zijn vergankelijk, aan verval onderhevig. 'Dit is niet van mij; dat ben ik niet; dat is niet mijn zelf.' Door zo te overwegen wordt de geest vrij van begeerte met betrekking tot die elementen. Door meditatie over de waarneming van vergankelijkheid wordt elke mening van „ik“ overwonnen." (zie M.62, M.74 en M.140)
“Wanneer de stromen van de voorstelling iemand niet meer overstromen, wordt hij een ‘wijze in de vrede’ genoemd.
‘Ik ben’ is een voorstelling; ‘ik ben dit’ is een voorstelling; ‘ik zal zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal niet zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal bezitten’ is een voorstelling; ‘ik zal vorm bezitten’ is een voorstelling; ‘ik zal vormloos zijn’ is een voorstelling’; ‘ik zal waarnemend zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal niet waarnemend zijn’ is een voorstelling; ‘ik zal noch waarnemend noch niet waarnemend zijn’ is een voorstelling. Voorstelling is een ziekte, een gezwel, een stekel. Doordat men elke voorstelling overschrijdt, wordt men een wijze in de vrede genoemd. En de wijze in de vrede is niet geboren, hij wordt niet ouder, sterft niet; hij wordt niet bewogen en heeft geen verlangen. Want in hem is niets meer aanwezig waardoor hij geboren zou kunnen worden. Niet geboren, hoe kan hij dan ouder worden? Niet ouder wordend, hoe kan hij dan sterven? Niet stervend, hoe kan hij dan bewogen worden? Niet bewogen, hoe kan hij dan verlangen hebben?” (M.140)
Te Savatthi, in het Jetavana klooster sprak de Verhevene tot de monniken over de leer die goed is aan het begin, goed in het midden en goed aan het einde.
“Het volmaakt gezuiverde ascetendom zal ik uitleggen, en wel de zesvoudige zesheid.
“Zes inwendige gebieden moeten ingeprent worden, en zes uitwendige gebieden. Zes bewustbare rijken moeten ingeprent worden en zes beroerbare rijken. Zes voelbare rijken moeten ingeprent worden en zes dorstbare rijken.
1. De zes inwendige gebieden zijn: het gebied van het oog, het gebied van het gehoor, het gebied van de reuk, het gebied van de smaak, het gebied van de aanraking, het gebied van het denken.
2. ‘De zes uitwendige gebieden zijn: het gebied van de vormen, het gebied van de geluiden, het gebied van de geuren, het gebied van de smaken, het gebied van de aanrakingen, het gebied van de gedachten.
3. De zes bewustbare rijken: Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn. Door het gehoor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn. Door het ruikzintuig en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn. Door het smaakzintuig en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn. Door de tastzin en de aanrakingsobjecten ontstaat het aanrakingsbewustzijn. Door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn.
4. De zes aanraakbare rijken: Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact. Door het oor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact. Door het ruikzintuig (de neus) en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact. Door het smaakzintuig (de tong) en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact. Door de tastzin (het lichaam) en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact. Door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact.
5. De zes voelbare rijken: Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt. Door het oor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt. Door het ruikzintuig (de neus) en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt. Door het smaakzintuig (de tong) en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt. Door de tastzin (het lichaam) en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt. Door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt.
6. De zes dorstbare rijken: Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt. Door het oor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt. Door de neus en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt. Door de tong en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt. Door het lichaam en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt. Door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact is het gevoel veroorzaakt; door het gevoel is de dorst veroorzaakt.
‘Het oog is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het oog wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het oog is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf.
‘De vormen zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de vormen wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de vormen zijn het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf.
‘Het zienbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het zienbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het zienbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf.
‘Het ziencontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ziencontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen, Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ziencontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het oog niet het zelf, zijn de vormen niet het zelf, is het zienbewustzijn niet het zelf, is het ziencontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
‘Het oor is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het oor wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het oor is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf.
‘Het geluid is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het geluid wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het geluid is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf.
‘Het hoorbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het hoorbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het hoorbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf.
‘Het hoorcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het hoorcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het hoorcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het oor niet het zelf, is het geluid niet het zelf, is het hoorbewustzijn niet het zelf, is het hoorcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
‘De neus is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de neus wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de neus is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf.
‘De geuren zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de geuren wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de geuren zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf.
‘Het ruikbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ruikbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ruikbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf.
‘Het ruikcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het ruikcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het ruikcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de neus niet het zelf, zijn de geuren niet het zelf, is het ruikbewustzijn niet het zelf, is het ruikcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
‘De tong is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de tong wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de tong is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf.
‘De smaken zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de smaken wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de smaken zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf.
‘Het smaakbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het smaakbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het smaakbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf.
‘Het smaakcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het smaakcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het smaakcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de tong niet het zelf, zijn de smaken niet het zelf, is het smaakbewustzijn niet het zelf, is het smaakcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
‘Het lichaam is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het lichaam wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het lichaam is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf.
‘De aanrakingen zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de aanrakingen wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de aanrakingen zijn het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf.
‘Het aanrakingsbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het aanrakingsbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het aanrakingsbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf.
‘Het aanrakingscontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het aanrakingscontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het aanrakingscontact is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het aanrakingscontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het aanrakingscontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is het lichaam niet het zelf, zijn de aanrakingen niet het zelf, is het aanrakingsbewustzijn niet het zelf, is het aanrakingscontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
‘De geest is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de geest wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de geest is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf.
‘De gedachten zijn het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de gedachten wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de gedachten zijn het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf.
‘Het denkbewustzijn is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het denkbewustzijn wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het denkbewustzijn is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf.
‘Het denkcontact is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het denkcontact wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het denkcontact is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf.
‘Het gevoel is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij het gevoel wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘het gevoel is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf.
‘De dorst is het zelf,’ een dergelijke bewering kan niet toetreffen; bij de dorst wordt een ontstaan en vergaan waargenomen. Waarbij evenwel een ontstaan en vergaan waargenomen wordt, daar moet iemand ‘mijn zelf ontstaat en vergaat’ als resultaat laten gelden. Daarom treft de bewering ‘de dorst is het zelf’ niet toe. Zomede is de geest niet het zelf, zijn de gedachten niet het zelf, is het denkbewustzijn niet het zelf, is het denkcontact niet het zelf, is het gevoel niet het zelf, is de dorst niet het zelf.
Het volgende is het pad dat leidt naar het ontstaan van persoonlijkheid:
‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het aanrakingscontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf,’ zo zegt men.
[Zo is het pad dat leidt naar het ontstaan van persoonlijkheid].
Dit evenwel is het pad dat leidt naar de opheffing van de persoonlijkheid:
Men denkt: ‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het aanrakingscontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
[Zo is het pad dat naar de opheffing van de persoonlijkheid leidt].
‘Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men vreugde, bevrediging, vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men verdrietig, beklemd, men jammert, slaat zich steunend op de borst, raakt in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van deze ervaring niet overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls niet heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin niet heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls niet heeft uitgewist, onwetendheid niet heeft verloren, weten niet heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde kan maken aan het lijden: dat is onmogelijk.
Door het gehoor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; door het ruikzintuig en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; door het smaakzintuig en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; door de tastzin en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; - de inslag van die drie geeft contact, door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men vreugde, bevrediging, vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men verdrietig, beklemd, men jammert, slaat zich steunend op de borst, raakt in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel niet overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls niet heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin niet heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls niet heeft uitgewist, onwetendheid niet heeft verloren, weten niet heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is onmogelijk.
‘Door het oog en de vormen ontstaat het zienbewustzijn; de inslag van die drie geeft contact; door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men geen vreugde, geen bevrediging, geen vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt niet bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men niet verdrietig, niet beklemd, men jammert niet, slaat zich niet steunend op de borst, raakt niet in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt niet bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt niet bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls heeft uitgewist, onwetendheid heeft verloren, weten heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is mogelijk.
Door het gehoor en de geluiden ontstaat het hoorbewustzijn; door het ruikzintuig en de geuren ontstaat het ruikbewustzijn; door het smaakzintuig en de smaken ontstaat het smaakbewustzijn; door de tastzin en de aanrakingen ontstaat het aanrakingsbewustzijn; door het denken en de gedachten ontstaat het denkbewustzijn; - de inslag van die drie geeft contact, door het contact ontstaat een gevoel van welzijn of van wee of noch van wee noch van welzijn. Door een aangenaam gevoel getroffen ervaart men geen vreugde, geen bevrediging, geen vermaak eraan; en een begeerlijke impuls komt niet bij iemand op. Door een onaangenaam gevoel getroffen wordt men niet verdrietig, niet beklemd, men jammert niet, slaat zich niet steunend op de borst, raakt niet in wanhoop, en een impuls van tegenzin komt niet bij iemand op. Door een noch onaangenaam noch aangenaam gevoel getroffen kan men het begin en vergaan, lafenis en ellende en overwinning van dat gevoel overeenkomstig de waarheid begrijpen; en een onwetende impuls komt niet bij iemand op. Maar dat iemand, die bij aangename gevoelens een begeerlijke impuls heeft verloochend, die bij onaangename gevoelens een impuls van tegenzin heeft afgewezen, die bij noch onaangename noch aangename gevoelens een onwetende impuls heeft uitgewist, onwetendheid heeft verloren, weten heeft verworven, - dat die persoon nog tijdens zijn leven een einde zal maken aan het lijden: dat is mogelijk.
Bij een dergelijke overweging krijgt de ervaren heilige discipel een tegenzin van het oog, van de vormen, van het zienbewustzijn, van ziencontact, van gevoel, van de dorst. Hij krijgt een tegenzin van het oor, van de geluiden, van het hoorbewustzijn, van hoorcontact, van gevoel, van de dorst. Hij krijgt een tegenzin van de neus, van de geuren, van het ruikbewustzijn, van het ruikcontact, van het gevoel, van de dorst. Hij krijgt een tegenzin van de tong, van de smaken, van het smaakbewustzijn, van het smaakcontact, van het gevoel, van de dorst. Hij krijgt een tegenzin van het lichaam, van de aanrakingen, van het aanrakingsbewustzijn, van het aanrakingscontact, van het gevoel, van de dorst. Hij krijgt een tegenzin van de geest, van de gedachten, van het denkbewustzijn, van het denkcontact, van het gevoel, van de dorst.
Door de tegenzin wendt hij zich ervan af. Afgewend maakt hij zich ervan vrij. ‘In de bevrijde is de bevrijding,’ dit inzicht ontstaat. ‘Opgedroogd is de geboorte, het heilige leven is volbracht, de taak is gedaan, deze wereld is niet meer,’ zo begrijpt hij dan.”
Zo sprak de Verhevene. Tevreden verheugden zich die monniken over de woorden van de Verhevene.
Tijdens deze uiteenzetting was bij ongeveer zestig monniken het hart zonder hechten bevrijd van onwetendheid. [Zij waren Arahants geworden]. (M.148)
Kortom, de zintuigen zijn niet zelf, ze ontstaan en vergaan. De zintuiglijke objecten zijn niet zelf, ze ontstaan en vergaan. Het bewustzijn ontstaan door contact van zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. Het contact tussen zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. Het gevoel ontstaan door contact tussen zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. De dorst ontstaan door het gevoel, is niet zelf, die ontstaat en vergaat. Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf. Zo weet men dan, zo ziet men in. En men hecht nergens meer aan. Wanneer men onthecht is, is men vrij.
Wanneer iemand het zelf uitlegt, dan legt hij het ofwel uit als in vorm begrensd of als in vorm onbegrensd; of hij legt het uit als vrij van vorm begrensd of onbegrensd. Wie het zelf op een van die manieren uitlegt, die legt het zelf uit dat het in het heden zo is, of dat hij het in zo'n toestand zal brengen.
Wanneer iemand het zelf opvat, dan vat hij het als volgt op. 'De gewaarwording is het zelf. Of de gewaarwording is niet mijn zelf; mijn zelf is vrij van gewaarwording. Of mijn zelf is in staat tot gewaarworden.'
Wie de gewaarwording als het zelf opvat, hem is het volgende te vragen. “Er zijn drie soorten van gewaarwordingen: de prettige, de onprettige, de niet prettige noch onprettige gewaarwording. Welke van deze drie gewaarwordingen vat u op als uw zelf?”
Wanneer men een prettige gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen onprettige noch neutrale gewaarwording. Wanneer men een onprettige gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen prettige noch neutrale gewaarwording. Wanneer men een neutrale gewaarwording ervaart, op die tijd ervaart men geen prettige noch onprettige gewaarwording.
De prettige gewaarwording is niet blijvend, is oorzakelijk ontstaan, is onderhevig aan verdwijnen, is aan verval onderhevig, is aan beëindiging onderhevig. En evenzo de onprettige gewaarwording en de neutrale gewaarwording. Wanneer iemand een prettige gewaarwording ervaart, dan denkt hij: 'Dat is mijn zelf.' Bij het verdwijnen van de gewaarwording denkt hij dan: 'Mijn zelf is verdwenen.' En evenzo denkt hij wanneer hij een onprettige en een neutrale gewaarwording ervaart.
Degene die zegt: 'de gewaarwording is mijn zelf,' die vat het zelf daarom al in dit bestaan op als vergankelijk, als gescheiden van vreugde en leed, als onderhevig aan ontstaan-vergaan. Daarom is het niet juist het zo op te vatten: 'De gewaarwording is mijn zelf.'
Wie nu aldus spreekt: 'De gewaarwording is helemaal niet mijn zelf, mijn zelf is vrij van gewaarworden,' tot hem moet als volgt gesproken worden. “Als er helemaal geen gewaarwording is, kan er dan een “ik ben” zijn?'- Neen heer. – Daarom is het niet goed het aldus op te vatten, dat de gewaarwording helemaal niet mijn zelf is; dat ze vrij is van gewaarwording.
Wie nu aldus spreekt: 'Helemaal niet is de gewaarwording mijn zelf, noch is mijn zelf vrij van gewaarwording; mijn zelf wordt gewaar, mijn zelf is in staat tot gewaarworden,' hem is als volgt te antwoorden: 'Wanneer gewaarwording helemaal te gronde ging, helemaal niet daar was, zou er dan een ”dat ben ik” zijn?' – Neen heer. – Daarom kan men het niet als volgt opvatten: 'Helemaal niet is de gewaarwording mijn zelf, noch is mijn zelf vrij van gewaarworden; mijn zelf wordt gewaar, mijn zelf is in staat tot gewaarwording.'
Wanneer iemand de gewaarwording niet als het zelf opvat, noch het zelf als vrij van gewaarwording opvat, noch opvat dat het zelf gewaarwordt, noch de opvatting heeft dat het zelf in staat is tot gewaarworden, diegene hecht niet meer aan iets in de wereld. Nergens aan hechtend beeft hij niet; niet bevend komt hij uit eigen kracht tot volledig uitdoven. “Vernietigd is geboorte, het reinheidsleven is uitgeleefd, de opgave is volbracht, hierna is niets meer te doen."
Wie nu met betrekking tot die persoon zou zeggen dat hij van mening is dat de Volmaakte na de dood is, of dat de Volmaakte na de dood niet is, of dat de Volmaakte na de dood zowel is als niet is, of dat de Volmaakte na de dood noch is noch niet is, – dat is een onmogelijkheid. En wel omdat die persoon bevrijd is van benoeming, uitleg, bevrijd in direct inzicht. (D.15)
“Als iemand weet en ziet dat het oog niet zelf is en dat vormen niet zelf zijn, als iemand weet en ziet dat het oor niet zelf is en dat geluiden niet zelf zijn, als iemand weet en ziet dat de neus niet zelf is en dat geuren niet zelf zijn, als iemand weet en ziet dat de tong niet zelf is en dat smaken niet zelf zijn, als iemand weet en ziet dat het lichaam niet zelf is en dat aanrakingen niet zelf zijn, als iemand weet en ziet dat de geest niet zelf is en dat gedachten niet zelf zijn, - dan worden zijn boeien vernietigd.” (S.35.55)
“Waarneming van niet-zelf bereikt het punt waarop de waan verdwijnt van ‘ik ben’; en dat verdwijnen van die waan is de uitdoving (Nibbāna) hier en nu.” (Ud.IV.1)
“Het is onmogelijk dat iemand die juist denkt, iets beschouwt als zelf.” (M.115)
Het oog is ontstaan. De zichtbare vormen zijn ontstaan. Het zienbewustzijn is ontstaan door contact van oog en zichtbare vorm. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik zie”. Maar in feite is er geen "ik" die ziet. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van zienbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Het oor is ontstaan. De hoorbare geluiden zijn ontstaan. Het hoorbewustzijn is ontstaan door contact van oor en hoorbare geluiden. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik hoor”. Maar in feite is er geen "ik" die hoort. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van hoorbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
De neus is ontstaan. De ruikbare geuren zijn ontstaan. Het ruikbewustzijn is ontstaan door contact van neus en ruikbare geuren. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik ruik”. Maar in feite is er geen "ik" die ruikt. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van ruikbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
De tong is ontstaan. De proefbare smaken zijn ontstaan. Het smaakbewustzijn is ontstaan door contact van tong en proefbare smaken. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik proef”. Maar in feite is er geen "ik" die proeft. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van smaakbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Het lichaam is ontstaan. De aanraakbare voorwerpen zijn ontstaan. Het aanraakbewustzijn is ontstaan door contact van lichaam en aanraakbare voorwerpen. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik raak aan”. Maar in feite is er geen "ik" die aanraakt. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van aanraakbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Het geestelijke is ontstaan en zal weer vergaan. Het geestelijke is niet blijvend, het is zonder een zelfstandig iets.
Gedachten zijn ontstaan. De denkbare dingen zijn ontstaan. Het denkbewustzijn is ontstaan door contact van geest en denkbare dingen. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik denk”. Maar in feite is er geen "ik" die denkt. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van denkbewustzijn. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Gevoelens, emoties zijn ontstaan. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik heb een gevoel”. Maar in feite is er geen "ik" die een gevoel heeft. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van gevoelens. Emoties, een glimlach, een traan, ze zijn oorzakelijk ontstaan. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Herinneringen zijn ontstaan. In het dagelijks spraakgebruik heet dat: “ik herinner me”. Maar in feite is er geen "ik" die zich iets herinnert. Er is alleen een oorzakelijk ontstaan van herinneringen. Wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend; het is zonder een “zelf”.
Het lichamelijke is ontstaan en ook het geestelijke. En wat ontstaan is, zal weer vergaan. Het is niet blijvend, is zonder een “zelf”. Wat niet blijvend is, is niet van mij; dat behoort mij niet toe. Dus moet ik dat loslaten, mij ervan afkeren. Ik moet me nergens meer aan hechten, noch positief noch negatief. Ik moet nergens een voorkeur voor hebben en nergens een afkeer van hebben. Door inzicht noemt men niets meer zijn eigen. Zo wordt de bevrijding van lijden bereikt.
Wanneer men niets meer zijn eigen noemt, dan is er bij het zien alleen het zien, bij het horen alleen het horen, bij het ruiken alleen het ruiken, bij het proeven alleen het proeven, bij het aanraken alleen het aanraken, bij het denken alleen het denken. (Zie Ud.1.10)
Als de geest vrij is, niet meer beperkt, dan is aan het lijden een einde gekomen. En dan zijn ook bovennatuurlijke krachten mogelijk.
De Boeddha onderwijst dat het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, oneindig is en helder stralend. De Boeddha had een diep begrip van de aard van het niet-indicatieve bewustzijn van een Arahant. Dat niet-indicatieve bewustzijn determineert niets als basis voor de illusie van een "ik". Het is doorzichtig, onvindbaar. (M.49)
Alles wat samengesteld is, is vergankelijk. Omdat wij dat niet inzien, trekken wij ons alles te zeer aan. Wij zijn er persoonlijk te zeer bij betrokken. En dat komt ook omdat wij niet inzien dat er geen zelf is, geen ego, geen "ik".
Als wij het betrekkelijke van alles inzien, worden wij minder bij iets betrokken. Wij trekken het ons niet meer persoonlijk aan. En dan worden wij vrijer in handelen en denken.
Citta, - geest, hart, gemoed, het gewaarzijn, het weten, - is al een heel lange tijd besmet met begeerte, afkeer en onwetendheid. Maar citta kan ook vrij ervan zijn. Het is daarom van belang citta te zuiveren. Een gezuiverd citta komt overeen met het bereiken van bevrijdend inzicht. De staat van geest heeft dan geen onwetendheid noch andere belemmeringen. De afwezigheid van onwetendheid en de andere belemmeringen is beschreven als vrijheid.
Het oog is er nog, maar het is niet meer "mijn" oog. Het oor is er nog, maar het is niet meer "mijn" oor. De neus is er nog, maar ze is niet meer "mijn" neus. De tong is er nog, maar ze is niet meer "mijn" tong. Het lichaam is er nog, maar het is niet meer "mijn" lichaam. De geest is er nog, maar het is niet meer "mijn" geest.
Het bewustzijn is door geleidelijke oefening vrij gemaakt. Er is geen enkele voorkeur meer en er is geen enkele afkeer meer; er is geen enkel hechten meer aanwezig. Die vrede van het gemoed is niet samengesteld en kan niet uiteen vallen. Dat is Nibbana al hier in dit leven.
The Buddha's Teachings. Thai-English Languages. The Buddhism Promotion Centre of Thailand Wat Borvaranives Vihara, Banglumpoo, Bangkok, 1992. In Honour to Her Majesty Queen Sirikitti On The Auspicious Occasion Of The Fifth Cycle Of Her Birthday.
Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. s.a.
Ñânamoli Thera: 'Anattâ according to the Theravada,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Ñânamoli, Bhikkhu (transl.). The Path of Purification (Visuddhimagga). By Bhadantâcariya Buddhaghosa. Transl. by Bhikkhu Ñânamoli. Singapore: Singapore Buddhist Meditation Centre, [1956].
Ñânananda, Bhikkhu (Transl): An Anthology from the Samyutta Nikâya with notes. Part Two. Transl. by Bhikkhu Ñânananda. Kandy : BPS, 1972. The Wheel No. 183/185.
Ñânananda, Bhikkhu: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta. Kandy : BPS, 1973. The Wheel No. 188.
Ñânananda, Bhikkhu: 'Bhaddekaratta Sutta (The Discourse on the Ideal Lover of Solitude),' in: Ideal Solitude. An exposition of the Bhaddekaratta Sutta, The Wheel No. 188 (Kandy 1973), p. 19-22.
Nyânatiloka Mahathera (Comp. & transl.): 'Extracts from the Samyutta-Nikaya Dealing with Egolessness,' The Wheel No. 202/204 (Kandy 1974).
Nyânatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.). Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).
Nyanatiloka (comp., tr. & expl.): The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy 1982.
Points of Controversy or Subjects of Discourse. Being a translation of the Kathâ-Vatthu from the Abhidhamma-Pitaka. transl. by Shwe Zan Aung & Rhys Davids. Oxford : PTS, 1993. (1st. ed. 1915).
The Three basic Facts of Existence. III. Egolessness (Anattâ). Collected Essays. Kandy 1974. The Wheel No. 202/204.
Upatissa, Arahant. The Path of Freedom (Vimuttimagga). Transl. into Chinese by Tipitaka Sanghapâla of Funan; transl. from the Chinese by Rev. N.R.M.Ehara, Soma Thera & Kheminda Thera. (repr.). Kandy: BPS, 1995. (1st publ. 1961; 1st BPS ed. 1977).
[1] Zie o.a. M.147: Raad aan Rahula, toen deze 20 jaar werd.
[2] Het Pali-woord dukkha wordt meestal vertaald met “lijden”. Maar het betekent niet alleen lichamelijk lijden, maar houdt ook in de frustratie, het geestelijk leed dat veroorzaakt wordt door het feit dat alles hier op aarde onvoldaan is, onvolmaakt. Er is weliswaar vreugde en geluk, maar dat is slechts tijdelijk. En juist dat tijdelijke, dat onvolmaakte is oorzaak voor leed, frustratie. Dat wordt onder dukkha, lijden verstaan.
[3] Alleen nibbana is blijvend.
[4] Dit betekent niet dat iets niet als prettig en aangenaam ervaren kan worden. Maar het tijdelijke van iets houdt in dat er na een bepaalde tijd – hoe lang ook – een einde komt aan dat prettige en aangename. En juist dat feit is het smartelijke, frustrerende van al wat niet-blijvend is, van al wat tijdelijk is.
[5] Zulke gedachten zijn resp. gemotiveerd door begeerte (tanhā), hoogmoed (māna) en verkeerd inzicht (ditthi).
[6] Hij wendt zich af: dit betekent niet dat hij een sterke emotionele afkeer ervan heeft of walging. Maar het is eerder een onthechting, een zich ervan losmaken. - Hij eigent het zich niet meer toe.
[8] noot van de eerwaarde Nyanaponika bij A.I.25.
[9] zie ook: Buddhist Dictionary p. 99—104.
[10] Vorm (rupa) is omschreven in termen van de vier grote elementen, namelijk: aarde (vastheid), water (cohesie), vuur (hitte, vertering) en lucht (beweging).
[11] Geestelijke formaties zijn o.a. besluit, wil, gedachten, afkeer, sympathie, enz.
[12] d.w.z. hij beschouwt ze niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Hij laat ze los; ze raken hem niet meer.
===