Facetten van het Boeddhisme


naar Index


6.1. Richtlijnen en adviezen voor leken  (in bewerking)

1. Leven in de wereld     2. Wildgroei     3. Deugdzaamheid     4. De regels voor de leek     5. De vijf regels     (5.1) Niet doden     (5.2) Niet stelen     (5.3) Onthouding van verkeerd seksueel gedrag     (5.4) Niet liegen     (5.5) Geen gebruik van alcoholische drank en van drugs     6. Het vragen van de vijf regels en de drie toevluchten     7. Formule van het Drievoudige Juweel     8. Het is niet gemakkelijk de regels na te leven     9. De acht regels     10. Formule voor het vragen van de acht regels en  de drie toevluchten    11. De Uposatha-dagen     12. De toespraak tot Visakha op de Uposatha met de acht praktijken     13. De tien regels     14. Formule voor het vragen van de tien regels en de drie toevluchten     15. Vooruitgang  in de wereld en op religieus gebied   16.  Voorwaarden voor het heil van een bestuurlijke eenheid     17. De tien plichten van een koning     18. Oorzaken voor achteruitgang en voor vooruitgang     18.1. Oorzaken voor achteruitgang     18.2.  Oorzaken voor vooruitgang     18.3. Voorwaarden voor voorspoed     18.4. Voorwaarden voor vooruitgang op  geestelijk gebied     19. De leerrede tot de jonge Sigala     20. De grootste zegeningen     20.1.  Niet met dwazen om te gaan     20.2. Omgang te hebben met de wijzen     20.3. Te eren wie eer waard is     de fabel van de wijze patrijs     20.4. Op een gunstige plaats te vertoeven     20.5. In het verleden heilzame daden te hebben verricht     20.6. Zichzelf in de juiste richting te zetten      20. 7-8. Veel te leren; bedreven te zijn in een handwerk     20.9.  Wel-geoefend te zijn in deugdzaamheid     20.10.  Goede taal gebruiken     20.11.  Vader en moeder te ondersteunen     20.12.  Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben     20.13. Een vreedzaam beroep uit te oefenen     20.14. Edelmoedig en vrijgevig te zijn      Toewijding van de goede werken aan andere wezens     20.15. Oprecht van gedrag te zijn     20.16. Zijn verwanten te helpen     Het verhaal over Sanuvasin     20.17-19.  Smetteloos van gedrag te zijn; afkerig te zijn van het kwade; van het kwade af te zien     20.20. Geen bedwelmende dranken en drugs  tot zich te nemen     20.21.  Standvastig te zijn in het goede     20.22. Respect te tonen     20.23. Nederig te zijn     20.24. Tevreden te zijn     20.25. Dankbaar te zijn     20.26. Op passende tijden naar de leer te luisteren    20.27. Verdraagzaam en geduldig te zijn    20.28. Gehoorzaam en gedwee te zijn     20.29-30. Naar monniken te gaan; religieuze gesprekken te voeren op passende tijden    20.31. Zichzelf in bedwang te hebben     20.32. Een heilig en zuiver leven te leiden    20.33. Het inzien van de vier heilige waarheden     20.34. Het verwerkelijken van Nibbāna     20.35-38. Een vredig en vrij gemoed te hebben     21.  De vier zegeningen     22. Het aanbieden van voedsel     23. Het passende pad van de leek    24. Over het juiste gebruik van bezit     25. Vier soorten van geluk    26. Vijf overwegingen  voor iedereen      Geraadpleegde bronnen



Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze publicatie of de publicatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.



1. Leven in de wereld


Er zijn mensen die menen dat het Boeddhisme in deze geïndustrialiseerde en technische wereld niet of slechts met veel moeite nagevolgd kan worden. Zij denken dat de leer van de Boeddha in volle afzondering van de wereld beoefend moet worden, dat zij naar een klooster of naar de een of andere stille plek moeten gaan, ver weg van de bewoonde wereld. Dat is een verkeerde mening. Het is een niet begrijpen van de verheven leer. In sommige gevallen kan het voor iemand misschien goed zijn enige tijd in afzondering te leven om zijn geest en karakter te verbeteren. Maar voor de meesten is het niet goed steeds alleen te leven of in een kloostergemeenschap. De leer van de Boeddha is niet alleen bedoeld voor monniken, maar ook voor mensen die thuis leven met hun gezin. Het edele achtvoudige Pad dat de Boeddhistische levensweg is, is er voor allen, zonder uitzondering, zo schreef de Eerwaarde Walpola Rahula.*1]

De eerste volgelingen van de Verhevene waren leken, daarna pas volgde de instelling van de Orde van de monniken. En de leek ook zal de leer langer handhaven dan de monniken.

Ware verzaking en afzondering is niet het weglopen, is niet het zich lichamelijk verwijderen uit de wereld. De Eerwaarde Sariputta zei eens dat iemand in een woud kan leven, toegewijd aan meditatie en ascese. Maar die persoon kan dan toch vol onzuivere gedachten zijn en vol belemmeringen. Iemand anders daarentegen kan in stad of dorp leven zonder ascetische oefeningen. Het gemoed van de laatste kan echter rein zijn en vrij van belemmeringen. Van die twee personen zei de Eerwaarde Sariputta dat degene die een zuiver leven leidt in dorp of stad beslist superieur is aan en groter dan degene die in het woud leeft. Ook de Boeddha bevestigde met stelligheid dat er niet een of twee, niet honderd of tweehonderd, maar veel meer leken waren - zowel mannen als vrouwen - die een gezinsleven leidden en die zijn leer met succes volgden en hoge geestelijke staten bereikten.

De Boeddha leerde dat er drie soorten afzondering bestaan:

(a) lichamelijke afzondering: het alleen leven, als een kluizenaar, afgezonderd van de buitenwereld, in bos of andere stille plaats;

(b) geestelijke afzondering: de stilte van het gemoed in de diepe sferen van meditatie; de afzondering ook van de diverse belemmeringen in de staten van heiligheid;

(c) afzondering van de steunen van bestaan: die steunen van bestaan zijn de besmettende hartstochten, de groepen van bestaan en de wilsacties met gevolgen. De afzondering van dit alles is Nibbāna.*2]

De Boeddha haalde het leven niet uit de samenhang van zijn sociale en economische achtergrond. Hij bezag het in zijn geheel, met alle sociale, economische en politieke aspecten. Als de mensen in een land voorzien zijn van de gelegenheden om een voldoende inkomen te verdienen, zullen zij tevreden zijn. Zij zullen dan geen angst of vrees meer hebben en ook het land zal vredig zijn en vrij van misdaad. Daarom vertelde de Boeddha aan leken hoe belangrijk het is om de economische omstandigheden te verbeteren. Dit betekent niet dat hij ermee instemde rijkdom te vergaren uit begeerte en gehechtheid. Materieel welzijn is niet een doel op zich. Het is alleen een middel om naar een hoger doel te geraken. Geluk in de wereld is, zo zei de Boeddha, niet het zestiende deel waard van het geestelijke geluk dat ontspringt uit een rein, smetteloos en goed leven.*3]

Het is voor de leek moeilijk steeds goed te doen. Ook voor de monnik is het moeilijk. Maar de leek is omringd door wereldse zaken en voor hem heeft de Boeddha enkele instructies gegeven waardoor zowel in de wereld als op religieus gebied vooruitgang geboekt kan worden. Die instructies zijn geen geboden of verboden. Wij moeten uiteindelijk zelf weten wat we doen.

De resultaten van onze daden zullen wij zelf oogsten. Er is geen beloning en geen straf; er is alleen een resultaat van onze wilsacties. En zo'n resultaat kan onheilzaam, neutraal of heilzaam zijn, overeenkomstig de daad die er aan vooraf ging.*4] Wie goed doet, goed ontmoet; maar ook: wie niet goed doet, niet goed ontmoet. Het is daarom aan te bevelen steeds goed te doen.

Er zijn instructies voor monniken en ook instructies voor leken. De monnik heeft 227 regels die hij moet navolgen. De leek heeft maar vijf regels. Om goede resultaten te behalen, moeten al die vijf regels nagevolgd worden.

_____

*1] Rahula, Walpola: What the Buddha Taught. Bedford 1959, p. 76-77.

*2] Commentaar uit Maha Nidessa, geciteerd in: Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. (2. revid. Aufl.). Konstanz 1977, p. 365-366.

*3] Rahula 1959, p. 81-84.

*4] Soni, R.L (transl.).: Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978. The Wheel No. 254/256, p. 10.


2. Wildgroei

Achter mijn vroegere huis had ik een grote tuin met gras en diverse fruitbomen. Vogels verheugden zich elk jaar weer als de kersen rijp waren. Zij hielpen mij dan met plukken. Nesten werden in de bomen gebouwd en de hele tuin was in feite een lustoord voor vogels en andere dieren. Een kleine kunstmatige vijver voor verfrissing in de zomer en een voerplaats voor in de winter hielpen daarbij.

Eens had ik geen zin meer om steeds maar in de tuin te werken. Het wieden van onkruid liet ik achterwege en ik liet alles groeien zoals het door de wind of door vogels geplant werd. Zo raakte de tuin langzaam vol met wilde planten, ook onkruid genaamd. Het gaf een aparte sfeer en omdat ik benieuwd was hoe groot die wilde planten wel werden, liet ik ze groeien tot ze helemaal uitgebloeid waren. Planten, meer dan een meter hoog, met of zonder bloemen, maar alle met zaden, bleken in de tuin vaste voet gekregen te hebben.

Boterbloemen hadden de plaats van het gras ingenomen. Paardebloemen groeiden ertussen. Brandnetels en andere wilde planten waarvan ik de naam niet ken, groeiden aan de voet van de bomen. Andere wilde planten hadden zaden die jeuk veroorzaakten.

En ik besefte dat ik te ver was gegaan. Ik besefte dat onkruid wieden noodzakelijk is. Als het onkruid niet steeds gewied wordt, krijgt het de overhand. Het is dan heel moeilijk om het uit de tuin te krijgen. Alles moet omgespit worden en het onkruid moet met wortel en al uit de grond gehaald worden. Dat is veel werk. Als ik op tijd gewied had, had het onkruid geen kans gekregen om zich uit te breiden. Het had dan gemakkelijk verwijderd kunnen worden.

Evenzo als met het onkruid in de tuin is het met het “onkruid” in de geest. Dat moet terstond verdreven worden voordat het de overhand krijgt en de geest met “wildgroei”, met belemmeringen vol raakt.

Voor de leken heeft de Boeddha daarom vijf richtlijnen gegeven, de vijf regels van goed gedrag. Door die na te volgen, dagelijks, komt er weinig “onkruid” in de geest. Door oplettendheid kan men op tijd wieden en de geest van grove belemmeringen rein houden.


3. Deugdzaamheid


De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens, zo luidt een gezegde. De weg naar Nibbâna is geplaveid met deugd (sīla). Dit is een moreel goed gedrag dat zich uit in woord of lichamelijke handeling. Deugdzaamheid is de basis van de hele Boeddhistische praktijk. Het is de beste vorm van zelfbeheersing. Ze varieert van de vijf richtlijnen voor leken tot de 227 regels voor monniken. Andere oefeningen van zelfbeheersing voeren niet naar zuivering en tevens sterkte van de geest.

Zoals een huis met een goed fundament steviger is dan een huis gebouwd op zand, zo is het ook met geluk. Als wij goed doen, als wij een deugdzaam leven leiden, dan is dat de basis voor geluk, hier en nu in dit leven en later in volgende levens. Voor de Boeddhistische leek zijn er vijf regels van goed gedrag. Die regels zijn geen verboden of geboden, maar goede raadgevingen. Het wordt aan ieder zelf overgelaten of hij die regels naleeft of niet. Maar de gevolgen van ieders daden zijn ook voor ieders eigen rekening.


De vijf regels van deugdzaamheid, van goed gedrag, zijn richtlijnen om een goed en eerbaar leven te voeren, richtlijnen om goed voor onszelf te zorgen. En zo zijn het ook richtlijnen om goed voor anderen te zorgen. De regels zijn geen magische formules waardoor grote resultaten kunnen worden bereikt. Zij herinneren de leek alleen aan datgene wat hij moet doen om geen hindernissen en obstakels aan te brengen op zijn weg naar het grote geluk.

Het is de bedoeling dat de leek de vijf regels steeds probeert na te volgen, elke dag. Zo wordt de gewoonte aangekweekt om een deugdzaam en bedwongen leven te leiden. Behalve de vijf regels zijn er voor de leken nog de acht en de tien regels. Maar het constant naleven van de vijf regels is heilzamer dan af en toe de acht of tien regels op te volgen.

“Laat men niet zijn eigen heil veronachtzamen voor het heil van een ander, hoe belangrijk ook. Een mens moet leren wat goed is voor zichzelf en zich erop toeleggen met ijver.” (Dhp.166).

Velen zijn druk in de weer om goed te doen voor anderen. Maar wat goed betekent voor de een, is het nog niet voor een ander. In de morele behoeften van de wereld zou voldoende zijn voorzien, als ieder zijn of haar eigen daden zou meten naar de gevolgen die ze hebben voor ieder zelf. Daarom moeten wij op de eerste plaats goed doen voor onszelf. En door goed te doen voor onszelf, doen wij ook goed voor anderen.

“Hebt uw naaste lief als uzelf,” zo leerde Jezus Christus. Dit betekent met andere woorden dat wij eerst onszelf moeten liefhebben en daarna in gelijke mate de ander. Hetzelfde onderwijst ook het Boeddhisme. Wie echter niet zichzelf kan liefhebben, hoe kan hij of zij anderen liefhebben?


Het geven van materiële dingen en van aalmoezen komt slechts enkelen ten goede. Degene echter die deugdzaamheid ontwikkelt, is tot voordeel van al wat leeft. Hij of zij schenkt allen namelijk de gave van vreesloosheid, van zekerheid, van niet-haat, niet-kwaad-doen. Het navolgen van de vijf regels brengt geluk en kalmte van geest. Het voert naar een goede bestemming. En het is de basis voor het goede leven nu en hier. Alle innerlijke rijkdom heeft deugdzaamheid als bron.


Het enkel herhalen van de woorden en dan direct erna alles erover vergeten, kan niet de naam hebben van: de regels onderhouden. Pas als deze regels van goed gedrag worden nageleefd, in mindere of meerdere mate al naar geval, pas dan is er deugdzaamheid. En als ze niet worden nageleefd, dan is er alleen maar zinloos gepraat over deugd. En praten over deugd is als iemand die wel een treinkaartje koopt, maar niet instapt. Of het is als iemand die een goede plattegrond heeft maar geen gebruik ervan maakt. Anderen gaan hem voorbij, ook mensen van andere religies.

Het leven van de Boeddhistische leek wordt beheerd (of zou moeten worden beheerd) door de vijf regels. Het streven naar het hogere spirituele moet beginnen met deugdzaamheid (sīla). Zonder deugdzaamheid zijn geestelijke ontwikkeling en wijsheid niet te bereiken. Tevens dienen de vijf regels als een bescherming tegen onheilzame wilsacties en tegen de ellende die daaruit voortkomt. Neergang en verval is gemakkelijk en snel; maar opwaarts gaan is steeds moeitevol en langzaam. Deugdzaamheid ontwikkelt zich niet vanzelf. Ze moet serieus gecultiveerd worden, ondersteund door zelfanalyse en onwankelbare zelf-discipline.

Dit laatste heeft de Boeddha ook eens aan een godheid meegedeeld. De Verhevene vertoefde toen te Sāvatthi. In de nacht kwam een zekere jonge godheid naar hem toe en stelde de vraag:

“Van binnen jungle en van buiten jungle,

verstrikt in de jungle is de wereld;

daarom vraag ik u, Gotama:

wie kan deze jungle toch ontwarren?”

Hierop sprak de Boeddha het vers:

“De wijze mens die, vast in deugd,

de geest ontplooit en ook het weten,

de ijverige, bezonnen monnik,

hij kan deze jungle wel ontwarren.” (S.I.23).

De betekenis hiervan is: inwendig en uitwendig is er begeerte. Daardoor zijn we verstrikt. Maar de wijze mens die deugdzaam is, kan die begeerte ontwarren en eraan ontkomen. Door deugdzaamheid (sīla) die samen gaat met wijsheid (pañña) en geestesontwikkeling (samādhi en/of vipassanā) , kan de bevrijding bereikt worden.


Deugdzaamheid is hier als de basis van de weg naar het hogere aangeduid. Het beoefenen van deugdzaamheid is dus zeker iets heilzaams. En bij andere gelegenheden noemde de Boeddha nog zes andere zegeningen van deugd op. Het zijn:

1) De deugdzame verkrijgt een berouwloze staat.

2) Hij/zij verkrijgt een grote overvloed aan schatten ten gevolge van zijn/haar ijver.

3) Hij/zij verkrijgt een goede naam.

4) De deugdzame treedt vol zekerheid op, zonder verwarring, in welk gezelschap van edelen, brahmanen (priesters), gezinshoofden of asceten hij of zij zich ook begeeft.

5) Hij/zij kan een onverstoorde dood verwachten.

6) En na de dood komt hij of zij op een gelukkig spoor, in een hemelse wereld. (A.X.1; D.16; A.V.213).



4. De regels voor de leek

“Al is de daad van geven ook vruchtbaar, [...] toch is het vruchtbaarder als men met een hart vol vertrouwen zijn toevlucht neemt tot de Verlichte, tot zijn leer en tot de gemeenschap van de heiligen, en als men de vijf regels van deugdzaamheid naleeft [...] " (A.IX.20).


Ook als leek kan men hier en nu de basis leggen voor de bevrijding van alle lijden.*5] Men kan als leek zelfs een of meer niveaus van heiligheid bereiken.

De weg naar Nibbāna - het hoogste doel, de bevrijding van alle lijden - moet begonnen worden aan het begin. Anders keert de leer zich tegen de leerling. Als een slang verkeerd wordt vastgepakt - in het midden of bij de staart - keert de slang zich om. Ze is dan nog steeds zeer gevaarlijk. Alleen als de slang op de juiste manier vastgegrepen wordt - aan de kop - is zij zonder gevaar voor ons. Zo is het ook met de leer van de Boeddha. Wij moeten beginnen aan het begin.

Het begin van het edele achtvoudige pad bestaat uit deugdzaamheid: juist spreken, juiste lichamelijke handelingen en juist levensonderhoud. Voor de leek heeft de Verhevene dit juiste gedrag aangegeven in de vijf regels (panca-sīla). Het is de bedoeling dat de leek die vijf regels steeds probeert na te volgen, elke dag. Het doel ervan is de gewoonte aan te kweken een deugdzaam en bedwongen leven te leiden. Behalve de vijf regels zijn er voor de leken nog de acht en de tien regels. Maar het constant naleven van de vijf regels is heilzamer dan af en toe de acht of tien regels op te nemen. Er is meer moeite voor nodig om de vijf regels steeds, onder alle omstandigheden na te leven dan om de acht of tien regels na te volgen op speciale dagen.

Het is heel heilzaam en brengt grote vrucht als zowel de dagelijkse vijf regels nagevolgd worden als ook op speciale dagen de acht regels. Maar welke regels men ook navolgt, men moet zich er dan strikt aan houden om resultaat te verkrijgen .

“Wie levende wezens doodt, verkeerde woorden spreekt, alwie in de wereld neemt wat niet aan hem is gegeven, of wie omgang heeft met de vrouw [of man] van een ander, of wie gedistilleerde, alcoholische dranken nuttigt, alwie zich aldus uitleeft, roeit de wortels van zichzelf uit reeds hier in deze wereld.” (Dhp. 216-217).

Bovengenoemde euvele daden moeten dus vermeden worden als men niet alleen menselijk in lichaam wenst te zijn, maar als men ook een menselijke geest wil hebben. En geboorte als een mens hangt voor een groot deel af van het uitoefenen van de vijf regels van goed gedrag.

Die regels worden ook wel genoemd: “De Dhamma voor menselijke wezens (manussadhammā).” Het is onder Boeddhisten een praktijk om dagelijks de vijf regels in de geest te brengen. Op die tijd moet men een zo vast mogelijk voornemen maken om ze uit te oefenen en om niet ervan af te wijken.

Er zijn slechts vijf Boeddhistische regels van juist gedrag voor de leek. Dat komt omdat er gewoon niet meer basisregels zijn die steeds, onder alle omstandigheden kunnen worden toegepast. De vijf voorschriften zijn de fundamentele en minimale naleving van moreel gedrag. Het oogmerk ervan is de Boeddhist(e) ervan te weerhouden slechte wilsacties te volvoeren in gedachten, taal en lichaam. Ook zijn zij bedoeld om te dienen als basis voor verdere groei in de leer. Als een Boeddhist bijvoorbeeld graag wil mediteren, moet hij proberen de vijf regels in praktijk te brengen. Meditatie oefent de geest en houdt haar weg van onheilzame staten. En dit kan het beste gedaan worden als geest, lichaam en taal beheerst zijn.

Door het naleven van de vijf regels krijgt men goede gewoontes en goede gedachten. De regels zijn geen magische formules; enkel door het opzeggen ervan worden geen grote resultaten behaald. Maar zij herinneren de leek alleen aan datgene wat hij of zij in het leven moet doen om geen (verdere) hindernissen en obstakels op zijn pad naar Nibbāna aan te brengen.

Het geven van materiële dingen en van aalmoezen komt slechts enkelen ten goede. Hij echter die deugd ontwikkelt, is tot voordeel van alle levende wezens. Hij schenkt allen namelijk de gave van vreesloosheid, van zekerheid, niet-haat, niet kwaad doen. Het is daarom dat de Boeddha de vijf regels leerde. Het volgen van de vijf regels brengt geluk en kalmte van geest. Het leidt naar een goede bestemming. En het is de basis voor het goede leven nu en hier.

_____

*5] De monnik leeft onder omstandigheden die zeer gunstig zijn voor een snelle geestelijke vooruitgang. De levensomstandigheden van de leek zijn meestal mindere gunstig daarvoor. De geestelijke vooruitgang van de leek is daarom in de meeste gevallen langzamer dan die van monniken. Maar er zijn ook leken die de leer vlug begrijpen en die hier al een of meer van de vier niveaus van heiligheid bereiken. Van de andere kant kunnen er monniken zijn die nog tot de wereld behoren, die vol wereldse gedachten zijn.


5. De vijf regels

Deugdzaamheid voor de leek bestaat uit het navolgen van de vijf richtlijnen of regels. Die vijf regels zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen niet te doden.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen.

3. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van verkeerd seksueel gedrag.

4. Ik neem het vaste voornemen niet te liegen.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alcoholische drank en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.


(5.1) Niet doden

Wij zien af van het doden van levende wezens omdat wij weten hoe dierbaar het leven is voor onszelf: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet! Alle geluk van de wezens in deze wereld hangt af van hun leven. Ze ervan beroven is wreed en harteloos. Door het volgen van de eerste regel neemt het gevoel van mededogen voor al wat leeft toe. Niet-doden houdt in dat men veiligheid geeft aan al wat leeft.*6]

Niemand kan zich absoluut onthouden van doden. Maar wij moeten het proberen. Degene die land bewerkt, zal door zijn werk kleine dieren en insecten doden. Dat is onvermijdelijk. Maar als men al pogingen doet om niet opzettelijk dieren te doden, dan is men al een heel stuk op de goede weg. Vissers en slagers doden dieren niet vanwege het plezier ervan, maar vanwege het voedsel. Voor hen is de eerste regel in de praktijk niet streng toepasbaar. Maar zij moeten ervan afzien tenminste geen andere wezens te doden. Zo kan die eerste regel aangepast worden aan de levensomstandigheden van ieder. Wie de eerste regel strikt navolgt, vermijdt het doden en kwellen van alle levende wezens: hij of zij maakt geen vlieg of mug, geen spin, mier of wormpje dood. Maar zoals vermeld, niet ieder kan de eerste regel heel streng navolgen.


Het eten van vlees is niet verboden. De leek mag alle soorten vlees eten. Ook monniken mogen vlees eten. Zij moeten immers alles aannemen wat hen aangeboden wordt. Maar voor de monniken zijn er enkele uitzonderingen (zoals slangenvlees, paarden- en olifantenvlees). Ook vlees van dieren waarvan de monnik weet of vermoedt dat zij speciaal voor hem gedood zijn om als consumptie te dienen, zijn voor hem verboden.

Indien iemand dit laatste tegenwoordig streng toepaste, zou hij strikt genomen geen enkel stukje vlees meer mogen eten. Alle vlees hier is immers afkomstig van dieren die speciaal gefokt en dan geslacht worden. Wie het dus heel streng neemt met de eerste regel, vermijdt ook het eten van vlees, hoewel dat niet verboden is.

“Wie levende wezens doodt, zal een ongelukkige sfeer tegemoet gaan. Na de dood komt hij of zij in de lagere werelden, bij de boze geesten of in de hel. Of er volgt een kort leven als hij of zij als mens herboren wordt.”

“Wie afziet van het doden van levende wezens, zal in een gelukkige sfeer komen, in de hemelse wereld. Of er volgt een lang leven indien hij of zij als mens herboren wordt.” (M.135; M.136).

Wie afziet van het doden van levende wezens, wordt zelf onbevreesd, kalm, rustig, prettig in voorkomen. En die persoon wordt dierbaar aan alle [goede] levende wezens, zichtbare en onzichtbare.

Door het in praktijk brengen van de eerste regel wordt vriendelijkheid gevestigd tussen mensen onderling en tussen mens en dier. Goedwillendheid en mededogen zijn in deze regel belichaamd.

Volgens de Abhidhamma zijn er vijf voorwaarden nodig om het kwaad van doden volledig te maken: (1) een levend wezen; (2) de kennis dat het een levend wezen is; (3) de bedoeling te doden; (4) de inspanning om te doden; (5) met als gevolg de dood.*7]

_____

*6] Soma Thera & Piyadassi Thera (tr.): The Lamp of the Law. Being selected excerpts from Gurulugomi's Dharmapradîpika. Kandy 1961, The Wheel No. 38, p. 9.

*7] Rao, P.M.: The Problem of Sin as reviewed by a Buddhist. Kandy 1969, The Wheel No. 136.




(5.2) Niet stelen


Door van stelen af te zien zorgt men voor de veiligheid van een gemeenschap. Niet-stelen houdt in dat men zekerheid geeft en angst wegneemt.

Ook door bedrog of list mag men zich niets van anderen toe-eigenen. Door lasterpraat kan men iemands goede naam wegnemen. Men moet dus niet alleen in daden maar ook in woordgebruik oplettend zijn om stelen te vermijden.

Het stelen van goederen van anderen wordt de oorzaak van verlies van eigen zaken. Wie steelt, wordt onderworpen aan de straf van de wetgever en aan de verontwaardiging van de mensen. Wie afziet van stelen, krijgt veel hier en later. Hij of zij leeft een gelukkig leven en vaart wel na de dood.


(5.3) 0nthouding van verkeerd seksueel gedrag

Onthouding van verkeerd seksueel gedrag betekent dat men ervan afziet iemand in persoon of in gevoelens te kwetsen door enige seksuele daad.

Volgens het Boeddhisme is verkeerd seksueel gedrag: seksuele omgang met iemand die onder de hoede staat van ouder(s), broer, zuster, verwanten, of met personen die tot een religieuze orde behoren. Ook verkeerd is seksuele omgang met degenen die een echtgenoot (-genote) hebben, met personen die verloofd zijn of met lieden die gevangen zijn. Tot deze laatsten behoren krijgsgevangenen, slaven, gegijzelden en onderhorigen.

Zich onthouden van verkeerd seksueel gedrag betekent niet dat de leek niet mag trouwen. Voor de leek is een huwelijk toegestaan. Maar het huwelijk is geen verplichte instelling. Het is soms een vruchtbaar gebied om bepaalde deugden te ontwikkelen. In het huwelijk kan men zich oefenen om een verdere fase van geestelijke waarden te betreden. Op die manier is het huwelijk een wenselijk deel van het leven.


De Boeddha had niets tegen een huwelijk. Hij wees wel op de problemen en zorgen die bij de verantwoordelijkheden van een gehuwd leven horen. Hij zei niets over aantal kinderen per gezin, over voorbehoedsmiddelen of over monogamie, polygamie of polyandrie. En hij stelde een mannelijke nakomeling niet boven een vrouwelijke (of omgekeerd).


Voor volwassenen is het een natuurlijke zaak iemand van het andere geslacht lief te hebben. Maar het seksuele verlangen moet - net als iedere andere vorm van verlangen - beheerst en in goede banen geleid worden om schade voor zichzelf en anderen te vermijden.

De derde regel houdt in zelfbeheersing en vermijding van zinnelijke overdrijving. Gezondheid, gezin en gemeenschap hebben er voordeel van.


Bedroevend is het lot van degenen die seksueel verkeerd handelen. Zij bederven hun eigen geest en die van anderen. Maar zij die afzien van seksueel wangedrag, worden gezegend met een hart dat steeds vredig en sereen is. Zij zijn op weg naar hogere wegen van leven. Edele gedachten en vriendelijke daden gaan van hen uit, en ook zuivere taal. Zij zaaien het zaad van zeldzame deugden. Rijke vrucht zal het dragen.

Vier voorwaarden zijn er volgens de Abhidhamma nodig om volledig te voldoen aan het kwaad van seksueel wangedrag: (1) de gedachte zich te vermaken; (2) daaropvolgende inspanning (moeite; poging); (3) de middelen om te bevredigen; (4) bevrediging.*8]

______

*8] Rao 1969, The Wheel No. 136.




(5.4) Niet liegen

Wie liegt, is tot alle slechte daden in staat, ook tot doden. Het is het vermeende ego dat iets begeert en daarom de tong gebruikt als middel om het begeerde object te verkrijgen. Door de vierde regel op zich te nemen belooft de Boeddhist de activiteiten van de geest te controleren, tenminste wat betreft leugens.


Alleen door de waarheid tot een deel van ons leven te maken, kunnen wij ooit komen tot een volledige aanvaarding en erkenning van de waarheid zelf. Door dagelijkse oefening maken wij ons gereed om de waarheid te zien.

Iemand die steeds liegt, wordt niet geloofd, ook niet als hij eens de waarheid spreekt. Wanneer men afziet van liegen, wordt vertrouwen geschonken door medemensen. En dat vertrouwen is een kostbaar bezit in dit leven. Wie de waarheid spreekt, is vrij van angst en vrij van weifelen in vergaderingen. Hij is steeds moedig en vastberaden.

De leugenaar krijgt een ongelukkige bestemming na de dood. Hij wordt dwaas, dom, lelijk van uiterlijk. En hij verschijnt in staten waar hij de macht over zijn spraak verliest.

Liegen leidt tot bederf van eigen geest en het veroorzaakt lijden aan anderen. Liegen en lasteren zijn vormen van bedriegen. Het stelen van iemands goede naam kan meer kwaad doen dan het stelen van zijn goederen.


(5.5) Geen gebruik van alcoholische drank


Alcoholische drank en drugs zijn oorzaken voor losbandigheid en van geestelijk verval. Het Boeddhistisch ideaal is: bevrijd te zijn van de wereld van frustratie en lijden. Dat kan bereikt worden door oprecht gedrag. Daarom moeten wij ons er goed van bewust zijn wát we zijn en wáár we zijn, wat we moeten doen en waarom. Bedwelmende drank en drugs moeten daarom vermeden worden, want zij vertroebelen de geest.

Alcoholische drank verslapt de zelfbeheersing en geeft bovendien een gevoel van “beter te zijn” dan anders, hoewel men het er in werkelijkheid slechter vanaf brengt. Zoals een man in de jungle die zijn kapmes verkeerd gebruikte, en daardoor zijn kans verkleinde om er weer uit te komen, - hij gebruikte het mes niet om er planten en struiken mee weg te kappen maar om ermee op stenen te slaan, - zo is ook de mens die alcoholische drank en drugs gebruikt. Hij of zij verkleint de kans om in dit leven vooruit te komen, zo die kans al niet geheel en al vernietigd wordt.

Het afzien van bedwelmende drank en drugs houdt de geest vrij van verwarring. Juist denken wordt dan niet vernietigd. Het gebruik van sterke drank vernietigt de zaden van het goede in de geest. Degene die alcoholische drank en drugs gebruikt, wordt angstig, verdwaasd, wreed.

De vijf regels zijn er allemaal op gericht om de geest te bevrijden van het vermeende ego. Om geheel vrij te worden van die illusie moet een lange en moeizame weg afgelegd worden. Daarom moeten wij stap voor stap gaan, en wel over het edele achtvoudige pad.


“Doden, stelen, ongeoorloofd seksueel gedrag, liegen, lasteren, ruwe taal, dwaas geklets, dat alles leidt, als het vaak wordt gedaan, tot wedergeboorte in de hel, of onder de dieren, of in de geestenwereld.” (A.III,40)


Wie de vijf regels van deugdzaamheid nakomt, zal in een hemelse sfeer komen. Of, indien men als mens herboren wordt, zal men een lang leven hebben, gezondheid en welvaart. Men is gezegend met een vredig hart en met schoonheid. Door anderen wordt men vertrouwd en men is vrij van angst; de geest is niet vertroebeld.


Ook als men geen meditatie beoefent, kan men deze zegeningen van deugdzaamheid, van het navolgen van de vijf regels verkrijgen. Om die regels altijd na te volgen is steeds waakzaamheid en oplettendheid nodig. De dagelijkse omstandigheden van de meeste leken laten een geregeld beoefenen van een van de soorten van meditatie niet gemakkelijk toe. Maar het navolgen van de vijf regels ligt in het bereik van ieder. De zegeningen ervan zijn veelvuldig. En dat is toch wel een beetje inspanning waard.


6. Het vragen van de vijf regels en de drie toevluchten

okāsa aham bhante tisaranena

saddhim pañca-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

dutiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim pañca-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

tatiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim pañca-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.


Eerwaarde Heer, ik vraag U, sta mij de vijf voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de tweede keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de vijf voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de derde keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de vijf voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.


namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa

namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa

namo tassa bhagavato arahato sammāsambuddhassa

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

Eer aan de Verhevene, de Heilige, de Volmaakt Ontwaakte.

buddham saranam gacchāmi

dhammam saranam gacchāmi

sangham saranam gacchāmi.

dutiyam pi buddham saranam gacchāmi

dutiyam pi dhammam saranam gacchāmi

dutiyam pi sangham saranam gacchāmi.

tatiyam pi buddham saranam gacchāmi

tatiyam pi dhammam saranam gacchāmi

tatiyam pi sangham saranam gacchāmi.

Ik neem mijn toevlucht tot de Boeddha.

Ik neem mijn toevlucht tot de Leer.

Ik neem mijn toevlucht tot de Orde (van Heiligen).

Voor de tweede keer neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha.

Voor de tweede keer neem ik mijn toevlucht tot de Leer.

Voor de tweede keer neem ik mijn toevlucht tot de Orde (van heiligen).

Voor de derde keer neem ik mijn toevlucht tot de Boeddha.

Voor de derde keer neem ik mijn toevlucht tot de Leer.

Voor de derde keer neem ik mijn toevlucht tot de Orde (van heiligen).*9]

bhikkhu: tisaranagamanam nitthitam.

leken antwoorden: āma bhante.

pānātipāta veramanī sikkhāpadam samādiyāmi,

adinnādānā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi,

kāmesu micchācārā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi,

musāvādā veramanī sikkhāpadam samādiyāmi,

surāmeraya majjapamā datthāna veramanī sikkhāpadam samādiyāmi.

 

1. Ik neem het vaste voornemen niet te doden.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen.

3. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van verkeerd seksueel gedrag.

4. Ik neem het vaste voornemen niet te liegen.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alcoholische dranken en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.










bhikkhu: imāni pañca sikkhāpadāni

sīlena sugatim yanti

sīlena bhogasampadā

sīlena nibbutim yanti

tasmā sīlam visodhaye.*10]

_____

*9] Het nemen van de toevlucht wordt drie keer herhaald. Bij de eerste keer kan de aandacht nog met iets anders bezig zijn. Door de herhaling wordt de aandacht goed gevestigd.

*10] Bron: Narada Thera & Bhikkhu Kassapa. (2nd ed.) The Mirror of the Dhamma. A Manual of Buddhist Recitations and Devotional Texts. Kandy 1970, The Wheel No. 54, p. 1; en Chanting Book, Thaise tempel te Waterloo (B).


7. Formule van het Drievoudige Juweel

De formule van het Drievoudige Juweel kan dagelijks even herhaald worden. Het is een overwegen van de deugden van de Boeddha, van zijn leer en van de Orde. De woorden hiervan zijn:

“Waarlijk, de Boeddha is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is een weldoener, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.


Duidelijk uitgelegd is de leer door de Boeddha, hier en nu op waarheid te controleren, met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna; ze is begrijpelijk voor de wijze, ieder voor zichzelf.

Van volmaakt gedrag is de Orde van de volgelingen; van wijs gedrag is de Orde van de volgelingen; van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de volgelingen, dit wil zeggen de vier soorten mensen op de paden van heiligheid.*11]

Deze Orde van de volgelingen is gaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden als een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.

_____

*11] De vier soorten mensen op de paden van heiligheid zijn: de in de stroom getredene, de eenmaal wederkerende, de niet meer wederkerende, en de volmaakte heilige.


8. Het is niet gemakkelijk de regels na te leven

Eens waren er vijf leken-volgelingen in het Jetavana-klooster die elk slechts één van de vijf regels naleefden. En ieder van hen beweerde dat juist de regel die hijzelf navolgde, het moeilijkste was. Omdat zij het niet met elkaar eens konden worden, gingen zij naar de Boeddha en vertelden hem over hun verschillende opvattingen. De Verhevene vermaande hen met de woorden: “Jullie moeten niet een bepaalde regel als belangrijk of onbelangrijk beschouwen. Het naleven van de regels zal jullie naar heil en geluk voeren. Denkt niet lichtjes over een van de regels; geen ervan is gemakkelijk na te leven.”

En verder sprak hij:

“Wie in deze wereld leven verwoest,

leugens vertelt, neemt wat niet is gegeven,

naar de vrouwen (resp. mannen) van anderen gaat,

en verslaafd is aan alcoholische drank,

zo iemand ondermijnt zijn (of haar) eigen toekomst.

Weet dat euvele dingen niet gemakkelijk

zijn op te geven.

Past op dat begeerte en kwaad

jullie niet voor lange tijd in ellende storten.”

(Dhp. 246-248).



9. De acht regels


De acht regels van discipline worden gewoonlijk opgenomen op speciale feestdagen (Uposatha). Deze zijn de dagen van de maan: volle en halve maan, eerste en laatste kwartier. Ook tijdens speciale termijnen van meditatie worden deze regels onderhouden, en wel dagelijks.


De acht regels zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.

3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van elke seksuele wilsactie in daad, woord en gedachte.

4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken, dat wil zeggen: niet liegen, niet lasteren, niet kwaadspreken, geen ruwe, geen barse en geen boze taal, geen kletspraatjes, geen euvele woorden, geen onjuiste woorden, geen onware woorden, geen kleinerende woorden. Maar ik zal alleen woorden gebruiken die eenheid bevorderen, onschadelijke woorden, aangenaam voor het oor, vol liefde, hartverwarmend, hoffelijk, waard herinnerd te worden, tijdig, passend, ter zake, vriendelijk en verdraagzaam.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende dranken en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.

6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.*12]

7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en onpassende shows; van het dragen van sieraden, het gebruik van parfums en crèmes; en van dingen die leiden tot het mooier maken van de persoon.

8. Ik neem het vaste voornemen geen hoge*13] en luxueuze*14] zitplaats en geen hoog en gerieflijk bed te gebruiken.


De acht regels zijn een tijdelijke discipline van ontzegging. In de toespraak tot Visakha over de Uposatha zegt de Boeddha: “Een edele volgeling(e) neemt de acht regels op met de gedachte dat hij/zij op die manier een etmaal leeft zoals de heiligen (Arahants) hun hele leven doen, mededogend, zuiver en wijs.” (A.IV,255-258). Zo zijn de acht regels werkelijk een test in hoeverre men zichzelf kan beheersen. Men kan dan zien hoezeer heilzame staten van geest in iemands karakter heersen over onheilzame verlangens.*15]


Als men de acht regels op zich neemt, moeten grote inspanningen gedaan worden om geen ervan te breken. De vijf regels vertegenwoordigen een algemene maatstaf voor het gewone leven. En in de praktijk hebben de mensen een flexibele houding ten opzichte van geringe overtredingen van enkele daarvan. Maar de acht regels zijn een serieuze verplichting en moeten niet licht opgenomen worden. Als men ze op zich neemt, moet men er tamelijk zeker van zijn dat geen van die regels gebroken wordt, ongeacht de innerlijke of uiterlijke omstandigheden.*16]

De Boeddha zei dat het zeer goed is om de acht regels op speciale (feest)dagen na te volgen. Want dat is een hulp bij het denken aan de heiligen die zich steeds aan die regels houden. Ook verbetert het de geest. Door deze vrijwillige discipline op zich te nemen wordt de geest rein en zuiver en geconcentreerd.

______

*12] Voedsel wordt alleen genuttigd tussen 06:00 en 12:00 uur.

*13] Hoog: niet boven 61 cm.

*14] Luxueus: zacht of breed.

*15] Khantipâlo, Bhikkhu: Lay Buddhist Practice : The Shrine Room; Uposatha Day; Rains Residence. Kandy 1974, The Wheel No. 206/207, p. 45-58.

*16] idem.


10. Formule voor het vragen van de acht regels en de drie toevluchten

okāsa aham bhante tisaranena

okāsa aham bhante tisaranena

saddhim atthanga-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

dutiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim atthanga-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

tatiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim atthanga-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.


Eerwaarde Heer, ik vraag U, sta mij de acht voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de tweede keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de acht voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de derde keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de acht voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.17]

_____

*17] Bron: Narada Thera & Bhikkhu Kassapa 1970.


11. De Uposatha-dagen

Het woord Uposatha betekent in Boeddhistische zin: “binnengaan om te blijven” in een vihāra of klooster. Het gaan naar gewijde plaatsen was al lang vóór Boeddhistische tijden het gebruik van de Brahmanen die de Vedische rites en offerandes volbrachten. Die gewijde plaatsen lagen veraf van hun woonplaatsen. Zij zuiverden zich op de gewijde plaatsen door gedurende een etmaal een afgezonderd leven te leiden. Als de rites beëindigd waren, keerden zij weer terug naar hun gezinnen. De dagen waarop zij zich afzonderden, waren bepaald door de fasen van de maan.

In de tijd van de Boeddha gebruikten verscheidene groepen asceten en ronddolende lieden de traditionele volle en nieuwe maandagen om hun theorieën en praktijken te verkondigen. De Verhevene en zijn volgelingen hadden zulke praktijken niet. Maar eens zei koning Bimbisara van Magadha aan de Boeddha dat het goed was als de monniken elkaar ontmoetten op de dagen van de maan. De Verhevene stond daarop aan de monniken toe om bij elkaar te komen om te luisteren naar de recitatie van het Patimokkha (regels voor de monniken). Verder zaten zij dan in stilte samen. De mensen protesteerden hiertegen; zij wilden onderwezen worden in de leer. Daarop stond de Boeddha toe dat de monniken op die dagen de leer verkondigden.

Vanaf die tijd tot heden worden de Uposatha-dagen door Boeddhisten in alle landen gevierd. De leken gaan op die dagen naar een klooster of naar een tempel en brengen er voedsel aan de monniken. Zij vragen de acht regels en verblijven er een hele dag en nacht. Zij worden er in de leer onderwezen, mediteren er of helpen de monniken met het werk.

Als er geen klooster of tempel in de buurt is, of als men weinig tijd heeft om zich vrij te maken, kan men op die dagen iets meer in de schrijnkamer vertoeven (als men zo'n kamer heeft). Daar kan men dan de acht regels reciteren en de een of andere toespraak van de Boeddha hardop of stil lezen.

Ook kan men op die dag meer tijd besteden aan meditatie. Wanneer de acht regels gesteund worden door de kalme, sterke geest die voortkomt uit meditatie, kunnen die regels gemakkelijk(er) onderhouden worden.18]

_____

18] Khantipâlo 1974, p. 45-58.


12. De toespraak tot Visakha op de Uposatha met de acht praktijken


Eens verbleef de Verhevene nabij Savatthi in het oostelijk gelegen klooster in het grote huis dat door Migara’s moeder*19] was geschonken. Toen kwam Visakha, Migara’s moeder, nader tot de Verhevene, maakte een diepe buiging en ging op een passende plaats zitten. Daarna sprak de Verhevene als volgt tot haar:

Visakha, wanneer de Uposatha is opgenomen met de acht praktijken ervan, wanneer men ze heeft aanvaard, dan is het zeer vruchtbaar, brengt veel voordeel, is van een grote pracht, van grote draagwijdte. En hoe, Visakha, doet men dat? – Wel, Visakha, een edele volgeling overweegt aldus:

‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’

Denkend aan de Volmaakte, verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat, en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van Brahma*20] onderhoudt, dat hij met Brahma vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van Brahma opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de leer: '‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt ieder uit om alles zelf te testen; ze voert naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’

Denkend aan de leer verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de leer onderhoudt, dat hij met de leer vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de leer opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de Orde: '‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen*21] – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.’

Denkend aan de Ariyasangha verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de Ariyasangha onderhoudt, dat hij met de Ariyasangha vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de Ariyasangha opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan eigen deugdzaamheid, die ongebroken is, ongedeerd, onbesmet, zonder blaam, bevrijdend, door de wijzen geprezen, onbeïnvloed,*22] die geestelijke concentratie bevordert.

Denkend aan eigen deugdzaamheid verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van deugdzaamheid onderhoudt, dat hij met deugdzaamheid vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van deugdzaamheid opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


De edele volgeling denkt aan de goden: “Er zijn de goden in de sfeer van de Vier Grote Koningen. Er zijn de goden in de sfeer van de Drieëndertig. Er zijn de gelukzalige goden. Er zijn de tevreden goden. Er zijn de goden die zich verheugen in scheppen. Er zijn goden die heersen over de scheppingen van anderen. Er zijn goden in de sfeer van het gevolg van Brahmā. Er zijn goden hoger dan deze sferen. En die goden bezaten zo'n vertrouwen dat zij na de dood daar wedergeboren werden; en zo'n vertrouwen is ook in mij aanwezig. En die goden bezaten deugdzaamheid, zij waren leergierig, waren edelmoedig en vrijgevig, en zij bezaten begrip zodat zij na de dood daar wedergeboren werden. En zulke eigenschappen zijn ook in mij aanwezig.”

Bij de herinnering aan deze eigenschappen van zichzelf en van die goden verheugt zich zijn geest, vreugde ontstaat en wat er aan smetten van de geest bestaat, dat verdwijnt.

Van deze edele volgeling zegt men dat hij de vastendag van de godheden onderhoudt, dat hij met de godheden vertoeft en dat zijn geest ten gevolge van de godheden opvrolijkt, dat vreugde ontstaat en dat de smetten van de geest verdwijnen.


Zo komt door de juiste procedure de zuivering van de bevlekte geest tot stand.


Verder overweegt die edele volgeling aldus:


‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het doden van levende wezens opgegeven, zien zij af van het doden van levende wezens. Zij hebben hun stokken (om te straffen) en hun wapens afgelegd. Zij zijn plichtsgetrouw, tonen medegevoel en zijn medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het doden van levende wezens opgeven, zal van het doden van levende wezens afzien. Ik ben dan iemand die zijn stok en zijn wapen heeft afgelegd, ben plichtsgetrouw, toon medegevoel en ben medelijdend omwille van het heil van alle levende wezens. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.


Verder overweegt hij: ’Hun hele leven lang hebben de Arahants opgegeven te nemen wat niet is gegeven. Zij zien af van het nemen wat niet is gegeven. Zij nemen alleen wat is gegeven, wachten alleen op wat is gegeven. Zo vertoeven zij met zuiver hart. Ook ik zal ik vandaag, gedurende deze dag en nacht, het nemen wat niet is gegeven, opgeven. Het gegevene wacht ik af, niet als een dief gezind. Zo vertoef ik met zuiver hart. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants onkuis gedrag opgegeven. Zij hebben een kuis gedrag. Zij leven afzijdig, zien af van seks die de gewone weg is van de samenleving. Ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, onkuis gedrag opgeven. Kuis en afzijdig levend zie af van seks die de gewone weg is van de samenleving. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants de leugen, zij houden zich verre van verkeerde taal. Zij spreken de waarheid, zij zijn met de waarheid verbonden, oprecht, vertrouwen waard, zij zijn geen bedriegers van de wereld. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, leugens vermijden, ik houd me verre van onware taal. Ik zal de waarheid spreken, met de waarheid ben ik verbonden, oprecht, vertrouwen waard, geen bedrieger van de wereld. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang hebben de Arahants het genot van gedistilleerde en alcoholische drank opgegeven die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Zij houden zich verre ervan. En ook ik zal vandaag, gedurende deze dag en nacht, het genot van gedistilleerde en alcoholische drank opgeven die de aanleiding is tot onvoorzichtigheid en slordigheid. Ik houd me verre ervan. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang gebruiken de Arahants slechts één maaltijd per dag. 's Nachts blijven zij nuchter. Zij zien af van eten buiten de [daarvoor bestemde] tijd.*23] En ook ik zal vandaag, deze dag en nacht, slechts één maaltijd gebruiken, blijf 's nachts nuchter, onthoudt me ervan te eten buiten de tijd. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.


De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang zien de Arahants af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Zij zien af van het dragen van sieraden, zien af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het zich mooi maken met cosmetica. En ook ik zie vandaag, deze dag en nacht, af van dansen, zingen, muziek en het bezoeken van vermakelijkheden. Ik zie af van het dragen van sieraden, zie af van het gebruik van welriekende vloeistoffen en van het mij mooi maken met cosmetica. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.

De edele volgeling overweegt: ‘Hun hele leven lang vermijden de Arahants hoge en brede bedden, houden zich verre van hoge en brede bedden. Zij maken gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. En ook ik geef ik vandaag hoge en brede bedden op, zie af van een hoog en breed bed. Ik maak gebruik van een lage slaapplaats, een hard bed of een bundel stro. In deze eigenschap volg ik de Arahants na, en de Uposatha zal door mij in acht worden genomen.


Aldus, Visakha, is de Uposatha, de heilige vastendag. En wanneer men zo de vastendag van de heiligen doorbrengt, brengt dat hoog loon, hoge zegen. Ze is machtig aan waardigheid en grootheid.


In welke mate echter brengt die dag hoge zegen en hoog loon, en hoe is die machtig aan waardigheid en grootheid?

Visakha, juist alsof men macht, heerschappij en koningschap had over zestien grote landen*24] waarin de zeven schatten overvloedig aanwezig zijn,*25] toch is het niet een zestiende deel waard van de Uposatha opgenomen met de acht praktijken ervan. - En om welke reden? - Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.


Wat bij de mensen 50 jaren zijn, dat is bij de goden van de Vier Grote Koningen een etmaal. Dertig van zulke etmalen vormen een maand, twaalf van zulke maanden vormen een jaar en 500 van zulke jaren is de levensspanne van die goden. [9 miljoen menselijke jaren].

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in de gemeenschap van de goden van de Vier grote Koningen. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 100 jaren is, is een etmaal bij de godheden van de Drieëndertig. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 1000 van die hemelse jaren. [36 miljoen menselijke jaren]

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de godheden van de Drieëndertig. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 200 jaren is, is een etmaal bij de Yama-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 2000 van die hemelse jaren. [144 miljoen menselijke jaren]

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Yama-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 400 jaren is, is een etmaal bij de Tusita-godheden. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 4000 van die hemelse jaren. [576 miljoen menselijke jaren]

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Tusita-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 800 jaren is, is een etmaal bij de Nimmanarati-godheden, de godheden die graag scheppen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 8000 van die hemelse jaren. [2304 miljoen menselijke jaren]

Het is mogelijk dat een man of vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Nimmanarati-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


Datgene wat bij de mensen 1600 jaren is, is een etmaal bij de Paranimmitavasavatti-godheden, de goden die heersen over de scheppingen van anderen. Hun maand heeft 30 van die etmalen, hun jaar 12 van die maanden. De levensspanne van deze godheden is 16000 van die hemelse jaren. [9216 miljoen menselijke jaren]

Nu is het mogelijk dat een man of een vrouw door het navolgen van de vastendag met de acht praktijken na de dood wedergeboren wordt in het gezelschap van de Paranimmitavasavatti-godheden. Juist met betrekking hierop heb ik gezegd: ‘Diep ongelukkig is koningschap over mensen vergeleken met hemelse zaligheid.’


"Dood geen leven, noch neem wat niet is gegeven;

spreek geen leugen, en drink geen bedwelmende drank;

zie af van seks en van onkuis gedrag;

eet in de avond en nacht geen ‘buitentijds’ voedsel;

vermijdt bloemen en ook welriekend parfum,

en maak als je bed een mat op de grond:

dit geldt als het achtvoudige gebod op de vastendag,

onderwezen door de Boeddha

die het einde van lijden heeft bereikt.

De zon en de maan zijn beide mooi om te zien.

Zij blijven in hun baan en stralen ver,

verdrijven de duisternis, gaan door de luchten,

en schitteren aan de hemel, alles verlichtend.

Alle schatten in hun lichtcirkel:

parels, juwelen, goud en turkoois,

gouden korrels*26] en goud uit de diepten van de bergen,

geelkleurig goud*27] en nog ander goud;*28]

waarlijk, dat alles is geen zestiende waard

van de achtdelige Uposatha,

zoals in het heldere licht van de maan

de sterren zullen verbleken.

Of man of vrouw, wie deugdzaam

de achtdelige vastendag houdt

en zegenrijke, goede werken verricht,

die gaat zonder blaam naar de hemelse wereld.”

(A.III.71)

______

*19] "Migara's moeder", eretitel voor Visakha, een devote lekenvolgelinge van de Boeddha. Zij wordt vaak 'Migaras moeder' genoemd omdat zij haar schoonvader Migara tot de leer van de Boeddha bekeerde. Migara stelde haar toen op de plaats van moeder en respecteerde haar ook zo. Visakha was de belangrijkste vrouwelijke sponsor van de Orde. Zij stichtte het klooster Pubbarama (het oostelijke klooster) nabij Savatthi.

*20] Brahma duidt hier de Boeddha aan, als het eerste van de 'drie Juwelen' (ti-ratana); de beide andere – leer en gemeenschap van de monniken – worden in het volgende genoemd.

*21] De vier paren van personen, d.w.z. de personen die het 1e, 2e, 3e of 4e niveau van heiligheid bereikt hebben. Tot hen kunnen zowel monniken en nonnen, als ook mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen behoren.

*22] Onbeïnvloed, d.w.z. zijn deugdzaamheid is niet door begeerte (tanhā) naar winst, eer, wedergeboorte in een hemel beïnvloedt, noch door verkeerde meningen (ditthi).

*23] Monniken gebruiken slechts een maaltijd tussen 06:00 en 12:00 uur.

*24] Genoemd worden de landen van de Angers, van de Magadhers, de Macchers, de landen Kasia, Kosala, Vajjhi, Malla, Cetiya, Bengalen, Kuru, Pancala, Surasena, Assaka, Avanti, Gandhāra, Cambodja.

*25] De zeven schatten zijn: goud, zilver, parels, kristal, turkoois, diamant en koraal.

*26] singi-suvanna; een goudsoort die in hoornvormige goudkorrels gevonden wordt en die erg geschikt is voor het maken van sieraden.

*27] Jatarūpa; deze goudsoort zou lijken op de huidskleur van de Boeddha.

*28] Hātaka; goudstof die door mieren zou zijn verzameld.


13. De tien regels

De tien regels van discipline zijn bindend voor alle novicen. Zeer strenge leken kunnen deze regels ook navolgen bijvoorbeeld gedurende periodes van oefening en meditatie. De tien regels zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen geen enkel levend wezen te doden en geen enkel levend wezen te kwellen.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen en niet te nemen wat niet is gegeven.

3. Ik neem het vaste voornemen af te zien van alle seksuele wilsacties in daad, woord en gedachte.

4. Ik neem het vaste voornemen juiste taal te gebruiken.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alle bedwelmende drank en drugs door welke onachtzaamheid veroorzaakt wordt.

6. Ik neem het vaste voornemen geen vast voedsel noch bepaalde drank te gebruiken op een onpassende tijd.

7. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van dansen, zingen, muziek en van het bezoeken van onpassende shows.

8. Ik neem het vaste voornemen af te zien van het gebruik van guirlandes, parfums, crèmes, en van dingen die dienen tot het mooier maken van de persoon.

9. Ik neem het vaste voornemen geen hoge en luxueuze zitplaats en geen hoog en comfortabel bed te gebruiken.

10. Ik neem het vaste voornemen geen goud en zilver (d.w.z. geld) aan te nemen.


De leek die de acht of tien regels navolgt, moet ze zeer serieus en zeer nauwgezet naleven. Hij of zij moet bijvoorbeeld absolute zuiverheid als derde regel handhaven.

Waarom moeten wij ons aan al die regels houden? De vijf regels zijn duidelijk voor iedereen. Ze zijn de fundamentele deugdzaamheid die ieder moet navolgen. Door zich aan deze eenvoudige regels te houden, oogst men een goede naam in deze wereld. En ook bouwt men een karakter op dat na de dood tot voordeel is. Door op zekere tijden de andere regels na te volgen wint men veel goeds voor zichzelf.

De Boeddha zei dat het voor de leek zeer goed is die regels op speciale (feest)dagen na te volgen. Want dat is een hulp bij het denken aan de volmaakte heiligen die zich steeds eraan houden. Ook verbetert het de geest. Door deze vrijwillige discipline op zich te nemen, wordt de geest rein en zuiver en vereend.

De leek die de acht of tien regels navolgt, moet ze zeer serieus en zeer nauwgezet naleven.




14. Formule voor het vragen van de tien regels en de drie toevluchten


okāsa aham bhante tisaranena

saddhim dasa-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

dutiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim dasa-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

tatiyampi okāsa aham bhante tisaranena

saddhim dasa-sīlam dhammam yācāmi,

anuggaham katvā sīlam detha me bhante.

Eerwaarde Heer, ik vraag U, sta mij de tien voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de tweede keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de tien voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.

Voor de derde keer, Eerwaarde Heer, vraag ik U, sta mij de tien voorschriften toe, samen met de drie toevluchten. Eerwaarde Heer, heb a.u.b. medelijden met mij en verleen mij de voorschriften.*29]

_____

*29] Bron: Narada Thera & Bhikkhu Kassapa 1970, p. 1-2.


15. Vooruitgang zowel in de wereld als op religieus gebied

 

Als men de leer onderzocht heeft en als juist heeft bevonden, neemt men ze aan. Daardoor is men in feite een Boeddhist. Men probeert dan zo goed mogelijk te streven naar het heil dat door de Verhevene verkondigd is. Voor de leek zijn daarvoor vijf richtlijnen gegeven, als een gids naar dat hoge doel. Die vijf richtlijnen kunnen in grove lijnen nageleefd worden of ook heel nauwgezet, al naargelang persoonlijke instelling en omstandigheden.

De Boeddha heeft nog meer aanwijzingen voor de leek gegeven waardoor zowel in de wereld als op religieus gebied vooruitgang gemaakt kan worden. Zij zijn hierna genoteerd.




16. Voorwaarden voor het heil van een bestuurlijke eenheid


Eens noemde de Boeddha zeven voorwaarden die leiden naar groei en vooruitgang van een bestuurlijke eenheid.*30] Die voorwaarden zijn:

1. Als men herhaaldelijk samenkomt, vergaderingen en bijeenkomsten houdt die goed bezocht zijn, dan is er groei te verwachten.

2. Als men vredig bijeen komt en vredig weer naar huis gaat, en als de eigen (bestuurlijke) aangelegenheden in eendracht uitgevoerd worden, dan is er vooruitgang en groei te verwachten.

3. Als men geen nieuwe besluiten uitvaardigt en geen oude besluiten afschaft, maar als men verder gaat in overeenstemming met de oude gebruiken en besluiten,*31] dan is er groei te verwachten.

4. Als men respect, eer, achting en verering toont jegens de ouderen en als men het waard acht naar hen te luisteren, dan is er vooruitgang te verwachten en geen verval.

5. Als men ervan afziet vrouwen en meisjes van goede families te ontvoeren en haar gevangen te houden (voor losgeld), dan is er groei te verwachten.

6. Als men respect, eer, achting en verering toont jegens de heiligdommen, zowel die binnen in de stad als die erbuiten, dan is er groei te verwachten. En als men die heiligdommen niet berooft van de verdiende offergaven zoals die voorheen daarvoor zijn vervaardigd en eraan gegeven, dan is er groei en vooruitgang te verwachten.

7. Als men het verplicht acht de heiligen (de Eerwaarden) te beschermen en te behoeden, zodat de Eerwaarden die nog niet in het gebied wonen, graag komen en zodat de Eerwaarden die er al wonen, in vrede kunnen leven, dan is er groei en vooruitgang te verwachten en geen verval.

Zolang als aan deze zeven voorwaarden voldaan wordt, is er heil voor een bestuurlijke eenheid te verwachten.*32]

_____

*30] Bestuurlijke eenheid, letterlijk: volk. Deze voorwaarden gelden zowel voor het bestuur van landen, provincies en gemeenten, als voor verenigingen, genootschappen e.d.

*31] dus geen revolutionaire ideeën.

*32] bron: Maha Parinibbana sutta.


17. De tien plichten van een koning


De Boeddha gaf tien plichten aan die gelden voor iemand die een koninkrijk bestuurt.*33] Die tien plichten zijn:

1. Vrijgevigheid, edelmoedigheid, liefdadigheid. De bestuurder moet geen begeerte naar weelde en eigendom hebben en ook mag hij er niet aan hechten; maar hij moet het besteden voor het welzijn van het volk.

2. Een hoog moreel karakter. Hij moet nooit levens vernietigen, nooit bedriegen, stelen en anderen uitbuiten; hij moet geen echtbreuk plegen, geen leugens vertellen en geen bedwelmende drank of drugs gebruiken. Hij moet dus tenminste de vijf regels voor de leek nakomen.

3. Alles opofferen voor het heil van het volk. Hij moet bereid zijn om alle persoonlijke comfort, naam en faam op te geven, en zelfs zijn leven, in het belang van het volk.

4. Eerlijkheid en onkreukbaarheid. Hij moet vrij zijn van angst of begunstiging in het uitoefenen van zijn plichten. Hij moet oprecht zijn in zijn bedoelingen en hij moet het volk niet bedriegen.

5. Vriendelijkheid en zachtmoedigheid. Hij moet mild van aard zijn.

6. Soberheid in gewoontes. Hij moet een eenvoudig leven leiden en hij moet geen behagen scheppen in een weelderig leven. Hij moet zelfbeheersing hebben.

7. Vrijheid van haat, kwaadwil en vijandschap. De koning (bestuurder) moet geen wrok koesteren tegen iemand.

8. Geen gewelddadigheid. Dit betekent niet alleen dat hij niemand moet kwetsen, maar het betekent ook dat hij moet proberen de vrede te bevorderen door oorlog (en ruzie) te vermijden en te voorkomen; ook moet hij alles wat betrekking heeft op geweld en op het vernietigen van levens proberen te vermijden en te voorkomen.

9. Geduld, verdraagzaamheid, begrip. Hij moet in staat zijn ontberingen, moeilijkheden en beledigingen te verduren zonder zijn humeur te verliezen.

10. Geen verzet, geen belemmeren. Dit wil zeggen dat hij niet tegen de wil van het volk moet ingaan, dat hij geen maatregelen moet belemmeren die leiden naar het welzijn van het volk; met andere woorden, hij moet besturen in eensgezindheid met het volk.*34]

_____

*33] Deze regels gelden zowel voor bestuurders van landen, provincies en gemeenten, als voor besturen van stichtingen, verenigingen e.d.

*34] Rahula 1959, p. 85.


18. Oorzaken voor achteruitgang en voor vooruitgang

Bij meerdere gelegenheden noemde de Boeddha oorzaken die leiden tot achteruitgang, tot verval. Maar ook somde hij oorzaken op die voeren tot voorspoed, tot vooruitgang. Een samenvatting van die leerreden volgt hier.

18.1. Oorzaken voor achteruitgang


De volgende punten zijn oorzaken voor achteruitgang, verval, neergang.*35]

1. Als men afkerig is van de leer.

2. Als men graag vertoeft bij slechte lieden. En als men er geen behagen in schept met goede lieden te verblijven.

3. Als men graag lang slaapt; als men graag in gezelschap vertoeft; als men geen genoegen vindt in eenzaamheid; als men traag, lui en prikkelbaar is.

4. Als men welgesteld is en dan geen steun geeft aan zijn ouders als die bejaard zijn.

5. Als men door leugens een priester of asceet of enig ander bedelmonnik bedriegt.

6. Als men veel rijkdom heeft en genoeg geld en voedsel, maar dan zijn luxe alleen geniet (d.w.z. geen aalmoezen geeft).

7. Als men trots is op afkomst, op rijkdom of familie, en als men zijn verwanten veracht.

8. Als men een losbol, een dronkaard, een speler is, en als men alles wat men verdient, verbrast.

9. Als men niet tevreden is met eigen vrouw en dan hoeren en/of vrouwen van anderen bezoekt.

Als men niet tevreden is met eigen man en dan andere mannen bezoekt.

10. Als men zijn jeugd voorbij is en dan een jonge vrouw neemt en als men wegens haar niet meer kan slapen van jaloersheid.

Als men een man neemt die niet bij de leeftijd past en dan van jaloersheid niet kan slapen.

11. Als men autoriteit geeft aan een vrouw of man die verslaafd is aan drinken en geld verkwisten.

12. Als men van adellijke geboorte is, met veel ambities en weinig (financiële) middelen, en als men dan streeft naar heerschappij.


Deze oorzaken leiden naar achteruitgang.


Verdere oorzaken voor verval zijn genoemd in het Sigalovada sutta.

_____

*35] Parabhava sutta, in: Nârada Thera (Transl.): Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. (2nd ed.) Kandy 1966, The Wheel No. 14.




18.2. Oorzaken voor vooruitgang

De volgende punten zijn door de Boeddha genoemd als oorzaken voor vooruitgang op wereldlijk gebied:*36]

1. Wie de leer liefheeft, gaat vooruit.

2. Wie graag contact heeft met goede lieden, gaat vooruit.

3. Wie energiek is, wie genoegen vindt in eenzaamheid en wie verdraagzaam is, gaat vooruit.

4. Wie steun geeft aan vader en moeder als zij bejaard zijn, gaat vooruit.

5. Wie niemand door leugens bedriegt, gaat vooruit.

6. Wie van zijn rijkdom een deel afstaat voor aalmoezen, gaat vooruit.

7. Wie niet trots is op afkomst, rijkdom of familie, gaat vooruit; en ook gaat vooruit degene die zijn verwanten niet veracht.

8. Wie zich niet overgeeft aan drinken en spelen, gaat vooruit.

9. Wie tevreden is met eigen vrouw (resp. eigen man), gaat vooruit.

10. Wie een vrouw (resp. man) neemt die past bij de eigen leeftijd, gaat vooruit.

11. Wie autoriteit geeft aan personen die te vertrouwen zijn, gaat vooruit.

12. Wie niet streeft naar heerschappij als daartoe de (financiële) middelen niet voorhanden zijn, gaat vooruit.

Deze oorzaken leiden naar vooruitgang.

De basis van het heilzame in deze wereld is goede vriendschap. En omgekeerd is de basis van goede vriendschap gelegen in het goede en heilzame. Zo wordt men voorzien van het voedsel van de verheven leer. En dit geeft op zijn beurt weer vertrouwen in het Drievoudige Juweel: de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha.

Vertrouwen in het Drievoudige Juweel veroorzaakt een diepgaand en systematisch overdenken, oplettendheid en volledige bewustwording en beheersing van de zintuigen. Ook is het bevorderlijk voor de drie heilzame levenswijzen, de vier opwekkingen van oplettendheid en de zeven factoren van Verlichting. En zo wordt bevrijding door wijsheid verkregen.*37]

Andere oorzaken voor vooruitgang op wereldlijk gebied vindt men weer in het Sigalovada sutta.

_____

*36] Rahula 1959, p. 76-77.

*37] Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy 1960, The Wheel No. 1.





18.3. Voorwaarden voor voorspoed


Eens werd aan de Verhevene gevraagd welke voorwaarden er voor leken zijn die naar geluk en voorspoed leiden zowel in dit als in het toekomstige leven.*38] En het antwoord luidde: “Er zijn vier voorwaarden voor vooruitgang op wereldlijk gebied en er zijn vier voorwaarden voor vooruitgang op geestelijk gebied.

De voorwaarden voor vooruitgang op wereldlijk gebied zijn:

1. Het volbrengen van blijvende inspanning: Door welke activiteit men ook zijn levensonderhoud verdient, hetzij door land- of tuinbouw, door handel te drijven, door veeteelt, als bewaker, als ambtenaar of door een ander beroep of handwerk, daarin wordt men bekwaam en men is niet lui. Men is begiftigd met het vermogen tot onderscheid van juiste middelen en mogelijkheden; men is in staat dat werk te vervullen en opdrachten te geven.

2. Het volbrengen van oplettendheid, waakzaamheid: Wat voor rijkdom men ook bezit, verkregen door hard werken, eerlijk verworven door de juiste middelen en op de juiste manieren, die beheert hij goed door waakzaamheid en oplettendheid, zodat die van overheidswege niet in beslag genomen wordt, zodat dieven die niet stelen, vuur die niet verbrandt, water die niet wegdraagt en zodat erfgenamen die de erfenis niet goed (d.w.z. met kwade bedoelingen) geregeld hebben, die niet verwijderen.

3. Goede vriendschap: In welke stad of welk dorp een gezinshoofd woont, daar heeft hij omgang, daar praat en discussieert hij met gezinshoofden of hun zonen, hetzij jong en hoog ontwikkeld of oud en hoog ontwikkeld, vol vertrouwen, vol deugd, vol liefdadigheid, vol wijsheid. Hij handelt in overeenstemming met het geloof (vertrouwen) van de gelovigen, met de deugd van de deugdzamen, met de liefdadigheid van de liefdadigen, met de wijsheid van de wijzen.

4. Een evenwichtige levenswijze: Een gezinshoofd kent zijn inkomsten en uitgaven en leidt een evenwichtig leven, noch buitensporig noch armoedig. Hij weet dat zó zijn inkomsten niet zijn uitgaven overschrijden en dat zijn uitgaven niet groter zijn dan zijn inkomsten.

De rijkdom die aldus vergaard is, heeft vier bronnen van vernietiging: losbandigheid, dronkenschap, gokken en omgang met kwaaddoeners.

Er zijn vier bronnen voor toename van vergaarde rijkdom: afzien van losbandigheid, afzien van dronkenschap, geen behagen scheppen in gokken, en omgang met goede lieden.

Boeddhisten onderkennen dat het verwerven van vermogen (rijkdom) of redelijk materieel gemak en economische zekerheid één van de fundamentele activiteiten in het leven is. De Boeddha wees er op dat door rijkdom de ontwikkeling van hogere menselijke vermogens vergemakkelijkt wordt. Materiële zekerheid is een basis voor geestelijk welzijn en innerlijke vrijheid.*39]

Voor leken wordt nergens armoede aanbevolen. Integendeel, veel passages in de Pāli Canon sporen leken aan om rijkdom op de juiste manieren te vergaren. Afgekeurd wordt dat rijkdom op een verkeerde manier verkregen wordt. Verkeerd is indien men te zeer gehecht is aan de verkregen rijkdom. Gierigheid is verkeerd en ook geld verkwisten of het geld gebruiken om anderen nadeel of leed te berokkenen.*40]

Goede en prijzenswaardige mensen zijn zij die op de juiste manieren rijkdom verwerven en die gebruiken voor het geluk en heil van zichzelf en anderen.*41]

Rijkdom alleen maakt niet gelukkig. Hogere waarden zijn kennis, deugdzaamheid, een goed karakter, wijsheid.*42]

De leek met vermogen zou dat in vier porties moeten verdelen. Zo zal hij of zij vriendschap krijgen. Eén deel ervan wordt gebruikt voor wat nodig is (inclusief wat er besteed wordt aan liefdadigheid). Twee delen worden besteed voor zaken. Het vierde deel wordt bewaard voor in tijden van nood.

“Indien de mensen de vruchten van het delen van gaven kenden, zouden zij niets gebruiken zonder te delen en gierigheid zou hun gemoed niet in bezit nemen. Zelfs indien het hun laatste stukje voedsel was, zouden zij het niet genieten zonder er iets van te delen met iemand anders.”(It. 18).*43]

_____

*38] A.VIII,54, Vyagghapajja sutta, in: Nârada 1966, The Wheel No. 14.

*39] Payutto, Ven. P.A.: Buddhist Economics. A Middle Way for the market place. Translated by Dhammavijaya and Bruce Evans; Compiled by Bruce Evans and Jourdan Arenson. (repr.) Bangkok 1994, p. 35-36.

*40] idem, p. 61.

*41] idem, p. 62-63.

*42] idem, p. 66-67.

*43] Geciteerd in: Payutto 1994, p. 61.




18.4. De voorwaarden voor vooruitgang op geestelijk gebied zijn:

 

1. Het volbrengen van geloof, vertrouwen: Als volgt heeft een gezinshoofd vertrouwen en gelooft hij in de Verlichting van de Verhevene:

“Waarlijk, de Gezegende is heilig, volledig verlicht. Hij is volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is een weldoener. Hij is de kenner van alle werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Waarlijk, hij is gezegend en verlicht.”


2. Het volbrengen van deugd: Een gezinshoofd ziet af van doden, stelen, seksueel wangedrag, liegen, en van bedwelmende drank en drugs die verdwazing en onoplettendheid veroorzaken. [ m.a.w. hij volgt de vijf regels van goed gedrag na].


3. Het volbrengen van liefdadigheid: Een gezinshoofd heeft een gemoed dat vrij is van gierigheid; hij is liefdadig, heeft een gulle hand; hij schept behagen in edelmoedigheid; hij zorgt voor de behoeftigen; hij schept behagen in het geven van aalmoezen.


4. Het volbrengen van wijsheid : Een gezinshoofd is wijs: hij is begiftigd met wijsheid die het ontstaan en het vergaan van de vijf groeperingen van bestaan begrijpt. Hij is in het bezit van het edele doordringende inzicht dat leidt naar de vernietiging van lijden.

Deze vier voorgaande voorwaarden leiden naar iemands voorspoed en geluk in het toekomstige leven.

“Vol energie en oplettend in zijn taken,

zijn rijkdom op een wijze manier beherend,

leeft hij een evenwichtig leven,

beschermend wat hij heeft vergaard.

Begiftigd met vertrouwen en deugd,

edelmoedig en vrij van gierigheid

werkt hij steeds aan het zuiver houden van het pad

dat leidt naar voorspoed in de toekomst.

Zo zijn aan de leek die vol vertrouwen is,

door hem die terecht “de Verlichte” heet,

deze acht voorwaarden verteld,

welke nu en later naar zaligheid leiden.”


19. De leerrede tot de jonge Sigāla

 

In Rajgir (het vroegere Rājagaha) zijn beroemde warme bronnen, aan de noordelijke helling van de Vaibhara-heuvel. Hier sprak de Boeddha de leerrede tot de jonge Sigāla.

Toen de Verhevene eens te Rājagaha verbleef, overzag hij - zoals gebruikelijk - vol mededogen met zijn Boeddha-oog de wereld om te zien wie hij op die dag kon helpen. Die morgen zag hij dat de jonge Sigāla in een goede richting geleid kon worden. Hij besloot hem de gedragsregels voor de leek te leren. De leerrede die de Verhevene toen sprak, is voor menigeen tot groot heil. Ze bevat alle huiselijke en sociale plichten van de leek.

Sigāla nu was de zoon uit een Boeddhistisch gezin. Zijn ouders waren devote volgelingen van de Verhevene, maar Sigāla was niet religieus. Hij was er niet toe te brengen de Boeddha of diens leerlingen te volgen en naar de edele leer te luisteren. Hij was alleen bezorgd voor materieel voordeel. Geestelijke vooruitgang was voor hem niet belangrijk.

Toen zijn vader op het sterfbed lag, riep hij zijn zoon en vroeg hem of hij zijn laatste wens wilde uitvoeren. “Zeker, vader, ik doe alles wat u wilt,” gaf Sigāla ten antwoord. – “Welnu dan, zoon, na je ochtendbad moet je de zes kwartieren aanbidden.”

De vader vroeg dit in de hoop dat op zekere dag de Boeddha of een van diens discipelen Sigāla zou zien en hem bij die gelegenheid zou onderrichten. Zonder de ware betekenis ervan te weten, voerde Sigāla de laatste wens van zijn vader uit.

Vanuit het Veluvana-park ging de Verhevene naar Rājagaha om er aalmoezen te vergaren. Daar zag hij de jonge Sigala met natte kleren en nat haar en met de handen eerbiedig tegen elkaar de zes kwartieren aanbidden. Die zes kwartieren zijn: het oosten, het zuiden, het westen, het noorden, het laagste en het hoogste punt aan de hemel. En de Boeddha vroeg: “Waarom sta je vroeg in de morgen op en aanbid je met samengevoegde handen en met natte kleren en nat haar de zes kwartieren?” – “Eerwaarde Heer, mijn vader heeft me dat op zijn sterfbed gevraagd. En uit eerbied voor zijn laatste wens handel ik zo.” – “Maar jongeman, in de discipline van de Edelen moeten de zes kwartieren niet op die manier aanbeden worden.”- “Eerwaarde Heer, hoe moeten zij dan wel aanbeden worden? Wil de Verhevene mij leren hoe ik de zes kwartieren op de juiste manier moet aanbidden?” – “Jongeman, luister goed en onthoudt wat ik je leer.” – “Jawel, Heer."

En de Verhevene zei: “Jongeman, (a) voor zover de edele volgeling de vier ondeugden in zijn gedrag heeft uitgeroeid, (b) voor zover hij geen euvele daden begaat op vier manieren, (c) voor zover hij niet de zes kanalen najaagt om zijn vermogen te verkwisten, - door deze 14 slechte dingen te vermijden bedekt hij de zes kwartieren en betreedt hij het pad dat voert naar overwinning in beide werelden: hij is in deze wereld begunstigd en ook in de wereld hierna. Na de dood wordt hij in een gelukkige sfeer geboren, in een hemel.

(a) De vier ondeugden zijn: (1) het vernietigen van leven; doden; kwelzucht; (2) stelen; nemen wat niet is gegeven; (3) seksueel wangedrag; (4) liegen.44] Doden, stelen, liegen en echtbreuk, deze vier ondeugden worden door de wijze niet geprezen.

(b) Wie geleid wordt door verlangen, boosheid, onwetendheid en/of angst, doet kwaad. Maar voor zover de edele volgeling niet geleid wordt door verlangen, boosheid, onwetendheid of angst, in zoverre doet hij geen kwaad.

(c) De zes kanalen waardoor het vermogen verkwist wordt, zijn: Graag drank (en drugs) gebruiken die de geest benevelen en waardoor men achteloos wordt. Over straat slenteren op onbetamelijke uren. Vaak onpassende shows en theatervoorstellingen bezoeken. Graag gokken wat achteloosheid veroorzaakt. Omgang hebben met slechte makkers. De gewoonte van lediggang.

Door het gebruik van sterke drank en drugs verliest men zijn vermogen, nemen twistgesprekken toe en wordt men ontvankelijk voor ziektes. Men krijgt een slechte naam, men heeft een onbetamelijk gedrag, stelt het lichaam schaamteloos ten toon en het verstandelijke vermogen gaat achteruit.

Wie over straat slentert op onbetamelijke uren, is zelf onbeschermd en ook zijn vrouwen kinderen zijn onbeschermd en zonder toezicht. Men wordt verdacht van misdaden die anderen begaan hebben. Men is onderwerp van valse geruchten en men krijgt veel moeilijkheden.

Wie vaak onpassende shows bezoekt, denkt steeds eraan waar gedanst of muziek gemaakt wordt of waar toneel en theater is [of wat voor films er te zien zijn of wat voor vermaak er op de T.V. te zien is]. Hij denkt steeds eraan waar vertier, sport en spel is. Dat zijn de kwalijke gevolgen van het vaak bezoeken van onpassende shows.

Wie graag gokt, wordt gehaat als hij wint, en treurt als hij verliest. Gokken heeft verder als kwalijke gevolgen dat men geld en goed verliest, dat men bij een rechtszaak niet vertrouwd en in respectabele kringen niet geacht wordt. Door vrienden en kennissen wordt men veracht. Ook is men geen goede huwelijkskandidaat, want anderen zullen zeggen dat men een gokker is en niet in staat is om voor een vrouw te zorgen.

Het omgaan met slechte vrienden heeft zes kwalijke gevolgen, namelijk dat gokkers, losbollen, drinkebroers, oplichters, bedriegers en lawaaischoppers iemands vriend en metgezel zijn.

Lediggang en luiheid hebben als kwalijke gevolgen dat men geen werk doet met de uitvlucht dat het te koud of te warm is, dat het te laat in de avond of te vroeg in de morgen is, dat men te veel honger heeft of dat men te veel gegeten heeft. Door op zo’n manier te leven worden veel plichten niet vervuld, krijgt men geen voorspoed en gaat alles wat men verkregen heeft, teloor.”

En verder sprak de Verhevene: “Alleen in het uur van de waarheid kent men zijn vrienden.

Een slechte vriend is oorzaak voor achteruitgang. Een goede vriend daarentegen is de oorzaak voor vooruitgang.

De volgende vier moeten beschouwd worden als vijanden in de gedaante van vrienden:

1. Hij die zich de bezittingen van zijn vriend toe-eigent; die weinig geeft en veel vraagt; die zijn plicht doet uit angst en vrees; die eigenbelang najaagt. Deze persoon is een vijand in de gedaante van een vriend.

2. Degene die oppervlakkige woorden gebruikt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij spreekt met vriendelijke woorden betreffende het verleden en de toekomst. Hij tracht iemands vertrouwen te winnen met ijdele woorden en holle frasen. Als er een gelegenheid is om werkelijk een dienst te bewijzen, toont hij zijn onvermogen en zegt niet te kunnen.

3. Degene die vleit en complimenten maakt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij keurt de slechte daden van zijn vriend goed en keurt diens goede daden af. Hij prijst zijn vriend in diens tegenwoordigheid maar spreekt kwaad van hem in diens afwezigheid.

4. Degene die verderf brengt, is een vijand in de gedaante van een vriend. Hij gebruikt graag bedwelmende drank en drugs. Hij loopt op onbetamelijke uren over straat. Hij bezoekt vaak onbetamelijke shows. En hij gokt en speelt graag.

Dobbelstenen (en gokken), vrouwen (van lichte zeden), drank, pret maken, overdag slapen, op onbetamelijke uren over straat slenteren, slecht gezelschap en hebzucht: deze zes oorzaken richten een mens te gronde.

Als goede vrienden, als vrienden met een warm hart zijn de volgende vier te beschouwen:

1. Degene die een hulp is: hij waakt over de onoplettende; hij beschermt het vermogen van de onoplettende; hij is een toevlucht als men in nood verkeert; hij voorziet je van het dubbele wat nodig is als er verplichtingen zijn.

2. Degene die hetzelfde is in voor- en tegenspoed: hij openbaart zijn geheimen aan jou; hij bewaart jouw geheimen; in tegenspoed laat hij je niet in de steek; hij zet zelfs zijn leven op het spel voor jouw heil.

3. Hij die goede raad geeft: hij weerhoudt je ervan kwaad te doen; hij moedigt je aan het goede te doen; hij deelt mee wat je nog niet weet; hij wijst je de weg naar de hemel.

4. Hij die meegevoel betoont: hij schept geen behagen in je tegenspoed; hij schept behagen in je voorspoed; hij weerhoudt anderen ervan kwaad over je te spreken; hij prijst degenen die goed over je spreken.”

Zo sprak de Verhevene. En hij vervolgde: “De vriend die een behulpzame makker is, die in voor- en tegenspoed trouw blijft, die goede raad geeft en die meegevoel heeft, deze vier ziet de wijze als vriend en hij draagt hem een warm hart toe zoals een moeder haar eigen kind.

En jongeman, hoe bedekt een edele volgeling de zes kwartieren? Welnu, de ouders moeten beschouwd worden als het oosten; leraren als het zuiden; vrouw en kinderen als het westen; vrienden, kennissen en collega’s als het noorden; bedienden en werknemers als het laagste punt en asceten en priesters als het hoogste punt aan de hemel.

Op vijf manieren moet een kind voor zijn ouders zorgen als het oosten, namelijk door te denken (en ook zo te handelen): ‘Vroeger hebben zij voor mij gezorgd, nu zorg ik voor hen. Ik zal hun plichten vervullen. Ik houd de familietraditie hoog. Ik maak mezelf tot een waardig erfgenaam. Ik geef aalmoezen ter ere van mijn overleden ouders.’

Op vijf manieren tonen ouders hun medeleven met hun kinderen: Zij houden hun kinderen af van het kwade. Zij moedigen hen aan tot het goede. Zij geven hun een goede opleiding. Zij regelen een geschikt huwelijk. Op de passende tijd overhandigen zij aan hen hun erfenis.

Op vijf manieren moet een leerling zorgen voor zijn leraar als het zuiden: Hij staat op ter begroeting. Hij maakt zijn opwachting bij hem. Hij leert ijverig. Hij bewijst persoonlijke dienst. Hij heeft een eerbiedige houding wanneer hij instructies krijgt.

Op vijf manieren tonen leraren hun medeleven met hun leerlingen: Zij oefenen hen in de beste discipline. Zij letten op dat zij hun lessen goed begrijpen. Zij onderwijzen hen in kunsten en wetenschappen. Zij stellen hen voor aan hun vrienden en kennissen. Zij zorgen ervoor dat zij overal veilig zijn.

Op vijf manieren moet een vrouw als het westen door haar man verzorgd worden: Hij is hoffelijk tegen haar. Hij veracht haar niet. Hij is haar trouw. Hij geeft haar gezag. En hij geeft haar sieraden.

De vrouw toont haar medeleven met haar man op vijf manieren: Zij oefent haar plichten goed uit. Zij is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. Zij beschermt wat hij meebrengt. En zij is bekwaam en vlijtig in het uitvoeren van haar taken.

Op vijf manieren moet men voor zijn vrienden en kennissen zorgen als het noorden: door vrijgevigheid; door hoffelijke taal; door behulpzaam te zijn; door onpartijdig te zijn; door oprechtheid.

De vrienden en kennissen tonen hun medeleven op vijf manieren: Zij beschermen hemzelf en zijn bezittingen als hij onoplettend is. Zij zijn een toevlucht wanneer hij in gevaar is. Zij laten hem niet in de steek wanneer hij in moeilijkheden verkeert. Zij tonen achting voor zijn gezin.

Op vijf manieren moet een baas voor zijn (huis)bedienden en werknemers zorgen als het laagste punt aan de hemel: Hij geeft hun werk in overeenstemming met hun bekwaamheid. Hij geeft hun voedsel en loon. Hij zorgt voor hen bij ziekte. Hij deelt alle lekkernijen met hen. Hij geeft hun nu en dan verlof.

De bedienden en werknemers tonen hun medeleven met de baas op vijf manieren: Zij staan vóór hem op. Zij gaan na hem slapen. Zij nemen alleen wat gegeven is. Zij vervullen hun plichten goed. Zij houden zijn goede naam en faam oprecht.

Op vijf manieren moet een gezinshoofd zorgen voor asceten en priesters als het hoogste punt aan de hemel: door vriendelijke daden; door vriendelijke woorden; door vriendelijke gedachten; door open huis voor hen te houden; en door in hun materiële noden te voorzien.

De asceten en priesters tonen hun medeleven dan op zes manieren: Zij weerhouden hem van het kwade. Zij overtuigen hem ervan goed te doen. Zij zijn hem genegen met een vriendelijk hart. Zij laten hem horen wat hij nog niet wist. Zij maken duidelijk wat hij reeds wist. En zij tonen hem het pad naar een hemelse staat van bestaan.”

Aldus sprak de Verhevene. En hij ging verder met de woorden:

Wie wijs is en deugdzaam,

vriendelijk en scherpzinnig,

nederig en handelbaar,

zo iemand kan eer behalen.

Wie energiek is en niet lui,

onverstoorbaar in tegenspoed,

onberispelijk in gedrag en intelligent,

zo iemand kan eer behalen.

Wie gastvrij is en vriendelijk,

vrijgevig en onzelfzuchtig,

een gids, een leraar, een leider,

zo iemand kan eer behalen.

Edelmoedigheid, aangename taal,

behulpzaamheid ten opzichte van anderen,

onpartijdigheid voor allen

zoals de zaak verlangt.

Deze vier innemende manieren om vooruit te komen

Houden de wereld in beweging,

zoals de as in een bewegende kar.

Indien deze vier manieren niet in de wereld bestaan,

dan zullen noch moeder noch vader

respect en achting van hun kinderen krijgen.*44a]

Omdat deze vier innemende manieren

door de wijzen in elk opzicht gewaardeerd worden,

bereiken zij verhevenheid

en worden zij terecht geprezen.”

Na deze woorden van de Verhevene dankte de jonge Sigāla de Boeddha dat hij hem alles zo goed had uitgelegd. En hij werd een volgeling van de Verhevene door zijn toevlucht te nemen tot het Drievoudige Juweel.*45]

_____

*44] Hieronder valt ook verkeerd taalgebruik zoals lasteren, kwaadspreken, het gebruik van ruwe en barse taal, het zaaien van tweedracht.

*44a] zie ook: 21. De vier zegeningen (A.IV.32)

*45] Nârada 1966, The Wheel No. 14.


20. De grootste zegeningen

Een andere belangrijke leerrede voor leken is het Maha Mangala sutta, de leerrede over de grootste zegeningen. De erin genoemde zegeningen zijn een onfeilbare gids in dit leven. Zij leiden stap voor stap naar de bevrijding van alle lijden.

Het Maha Mangala sutta*46]


Toen de Boeddha eens te Sāvatthi in het Jetavana-klooster vertoefde, kwam ’s nachts een godheid naar hem toe. De schittering van die godheid verlichtte het hele klooster. Hij groette de Boeddha eerbiedig, ging vol respect naast hem staan en vroeg hem wat de hoogste zegeningen zijn. De Boeddha gaf het volgende antwoord:

“Er zijn 38 zegeningen, en wel:


1. Niet met dwazen om te gaan,

2. maar omgang te hebben met de wijzen.

3. Diegenen te eren die eer waard zijn.

4. Op een gunstige plaats te vertoeven.

5. In het verleden heilzame daden te hebben verricht.

6. Zichzelf in de juiste richting te zetten (naar het hogere te streven).

7. Veel te leren (rijk aan weten)

8. en bedreven te zijn in een handwerk.

9. Wel-geoefend te zijn in discipline (in deugdzaamheid).

10. Goed gesproken woorden uiten (goede taal gebruiken).

11. Vader en moeder te ondersteunen.

12. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben.

13. Een vreedzaam beroep uit te oefenen.

14. Edelmoedig en vrijgevig te zijn.

15. Oprecht van gedrag te zijn.

16. Zijn verwanten te helpen.

17. Smetteloos van gedrag te zijn (verrichtingen van smetteloze aard te vervullen).

18. Afkerig te zijn van het kwade.

19. Van het kwade af te zien.

20. Geen bedwelmende drank of drugs tot zich te nemen.

21. Standvastig te zijn in het goede.

22. Respect te tonen.

23. Nederig te zijn.

24. Tevreden te zijn.

25. Dankbaar te zijn.

26. Naar de leer te luisteren op passende tijden.

27. Verdraagzaam en geduldig te zijn.

28. Gehoorzaam te zijn.

29. Naar monniken te gaan.

30. Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden.

31. Zichzelf in bedwang te hebben (zelfbedwongen te zijn).

32. Een heilig en zuiver leven te leiden.

33. Het inzien van de vier heilige waarheden.

34. Het verwerkelijken van Nibbāna.

(En als resultaat daarvan)

35. Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen;

36. een gemoed te hebben dat vrij is van verdriet;

37. een gemoed te hebben dat bevrijd is van smetten;

38. een gemoed te hebben dat vrij is van angst en dat vol is van vrede.

Zij die deze voorwaarden voor zulke zegeningen hebben vervuld, zijn steeds en overal zegevierend en zij hebben steeds geluk. Voor hen zijn dit de hoogste zegeningen”

_____

*46] Sn. 258-269; Soni, R.L. (Transl.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy 1978, The Wheel No. 254/256.




20.1. Niet met dwazen om te gaan


Met dwaas wordt bedoeld degene die onwijs handelt, die niet in overeenstemming met de leer handelt. De dwaas is degene die immoreel handelt, d.w.z. onzuiver in gedachten, in woorden en in daden.

Niet met dwazen om te gaan betekent niet op de eerste plaats geen omgang met domme en onbeschaafde mensen, maar betekent vooral geen omgang met lieden die slecht zijn in gedachten, woorden en daden. Men moet dwaze lieden niet navolgen of hen als maatstaf nemen voor persoonlijk gedrag. Maar men moet de wijze navolgen. In overeenstemming met wie men omgaat, neemt men in goede eigenschappen toe of af. Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet!

In de leerreden (suttas) wordt gewaarschuwd tegen gezelschap van slechte mensen. Vanwege slecht gezelschap luistert men naar slecht advies. Vanwege slecht advies houden slechte gedachten de geest bezig. Vanwege zulke overwegingen is er meer geestelijke verwarring en zijn de zintuigen onbeheerst. Als resultaat daarvan zijn de handelingen in woord en daad onjuist en de vijf hindernissen ( vurig verlangen, kwaadwil, traagheid en luiheid, rusteloosheid en overbezorgdheid, en twijfel) worden sterker omdat zij vasthouden aan zinnelijke begeerten. En het resultaat is lijden.

“De geest is de voorloper van alle slechte staten van bestaan. De geest is het voornaamste. Uit de geest ontstaan de slechte staten van bestaan. Als men spreekt of handelt met slechte geest, volgt daardoor lijden.” (Dhp.1).

“Lang is de nacht voor degene die wakker is. Lang is de kilometer voor de vermoeide. Lang is samsāra voor de dwaas die de verheven waarheid niet kent.” (Dhp.60).

“Ik heb zonen en rijkdom,” zo denkt de dwaas bezorgd. Maar hij behoort zichzelf niet eens toe. Hoe zit het dan met zonen en rijkdom?” (Dhp.62).

“Al gaat een dwaas ook zijn hele leven om met een wijze, hij begrijpt niet meer van de leer dan een lepel proeft van de smaak van de soep.” (Dhp.64).

“Een dwaas kan maand na maand slechts zoveel voedsel tot zich nemen als een mespuntje, toch is hij niet het minste deel waard van degene die de waarheid heeft begrepen.” (Dhp.70).

“De dwaas verlangt naar onbetamelijke faam, voorrang, gezag en eerbetoon. Hij gaat prat op zijn eigen daden. Hierdoor nemen zijn verlangens en zijn hoogmoed toe.” (Dhp.73-74).

“De dwaas die weet dat hij een dwaas is, is om die reden een wijs man. De dwaas die denkt dat hij wijs is, wordt waarlijk een dwaas genoemd.”(Dhp.63).

“Als iemand geen metgezel ontmoet die beter of gelijk is, laat hij (of zij) dan vastbesloten alleen verder gaan. Er is geen kameraadschap met de dwaze.” (Dhp.61).

20.2. Omgang te hebben met de wijzen


Men moet degenen navolgen die wijs zijn, geleerd, ervaren. En ook moet men diegenen navolgen die in staat zijn om advies te geven dat praktisch en heilzaam is. Door omgang met wijze mensen gaat men zelf ook juist denken.

Het gevolg van gezelschap met de wijze is: luisteren naar goede raad, redelijk vertrouwen, edele gedachten, helder denken, zelfbeheersing, goed gedrag, overwinning van de hindernissen, het verkrijgen van wijsheid. En het gevolg daarvan is de bevrijding.

“De geest is de voorloper van alle goede sferen van bestaan. De geest is het voornaamste. Uit de geest zijn zij geschapen. Als men spreekt of handelt met zuivere geest, volgt daardoor geluk.” (Dhp.2).

“Als men een wijs mens ontmoet die op iemands fouten wijst en ze verbetert, laat men dan met zo’n wijze omgaan; het is beter en niet slechter voor degene die met hem (of haar) omgaat.” (Dhp.76).

“Ga niet met slechte makkers om; heb geen omgang met gemene mensen. Maar ga om met goede makkers; heb omgang met edele mensen.” (Dhp.78).

“Als je een verstandige metgezel(lin) hebt die geschikt is om met je te leven, die zich goed gedraagt en die wijs is, dan moet je vol vreugde en oplettendheid met hem (of haar) leven, alle gevaren te boven komend.” (Dhp.328).

“Wie de Dhamma in zich opneemt, vertoeft in geluk met een vredige geest. De wijze verheugt zich steeds in de leer die door de edelen (Arahants) geopenbaard is.” (Dhp.79).

20.3. Diegenen te eren die eer waard zijn

 

Eer waard zijn allereerst: de Boeddha, heilige personen, ouders, leraren (tot hen behoren ook monniken). Zij allen zijn een grote hulp voor ons in het leven.

Als men geen eer wil bewijzen, dan lijdt men aan hoogmoed en acht men zichzelf te hoog. Die hoogmoed leidt alleen maar van kwaad tot erger. En hoogmoed ontstaat door niets anders dan door verkeerde meningen.

Het is een genot met eerbiedwaardige personen te leven en met hen om te gaan. Niet alleen “passen” zij goed in elk gezelschap, maar ook zijn zij in staat om meer te leren. Want zij zien in dat anderen meer weten dan zij. Zo bezitten zij een van de factoren die nodig zijn voor vooruitgang zowel in de wereld als op het pad van de leer. Het in praktijk brengen van het geven van eer aan de eerbiedwaardige is de basis van nederigheid.*48]

Niet alleen personen die de eigen religie aanhangen, zijn eer waard. Ook mensen van een andere geloofsovertuiging kunnen eer waard zijn. De grote Boeddhistische keizer Asoka van India (3e eeuw v.C.) verklaarde: “Men moet niet alleen zijn eigen religie eren; maar men moet ook de religie van anderen om deze of gene reden eren. Door zo te handelen helpt men de eigen religie groeien en verleent men ook dienst aan de religie van anderen. Door anders te handelen graaft men het graf van de eigen religie en schaadt men ook de andere religies. Alwie zijn eigen religie eert en andere religies veroordeelt, handelt aldus uit toewijding aan zijn eigen religie. Maar daardoor wordt de eigen religie meer onrecht aangedaan. Contact tussen de religies is daarom goed. Laten allen luisteren en bereid zijn te luisteren naar de leerstellingen die door anderen verkondigd zijn.” (Rock Edict 12).*49]

De Boeddha zei dat vier eigenschappen toenemen door eerbied ten opzichte van degenen die meer en ouder zijn dan wij. Die vier eigenschappen zijn: een lang leven, schoonheid, geluk en sterkte.*50]

_____

*48] Soni 1978.

*49] Rahula/ Rock Edict 12, in: Dhammika, Ven. S. (tr.): The edicts of King Asoka. Kandy : BPS, 1993. The Wheel No. 386/387, p. 14-15.

*50] Khantipâlo 1974; Dhp.109.


De fabel van de wijze patrijs

Over respect voor ouderen is er een mooie fabel.

 

Lang geleden, toen de dieren nog met elkaar in hun eigen taal spraken, waren er eens drie vrienden: een patrijs, een aap en een olifant. Zij woonden dicht bij elkaar en ontmoetten elkaar bijna dagelijks in de schaduw van een grote Banyanboom. Zij twistten of vochten niet met elkaar, maar er was ook geen gehoorzaamheid of respect voor elkaar.

Na verloop van tijd dacht elk van hen dat het niet juist was om op zo’n manier te leven. Zij zagen in dat zij de oudste van hen moesten respecteren en gehoorzamen. Maar zij wisten niet hoe oud ieder was. Op zekere dag zaten allen bijeen in de schaduw van de oude Banyan-boom. En er ontstond een idee. De patrijs en de aap vroegen aan de olifant hoelang hij de grote Banyanboom al kende. “Toen ik nog een baby was,” antwoordde de olifant, “was die boom nog klein. Ik kon eroverheen lopen; de top ervan kwam juist tot aan mijn buik. Ik ken die boom vanaf de tijd dat hij een jonge plant was.”

Hierna werd dezelfde vraag gesteld aan de aap. Zijn antwoord was: “Vrienden, toen ik nog klein was, zat ik op de grond en kon de uiterste scheuten van deze boom eten, zonder mij uit te strekken. Ik ken deze Banyanboom al vanaf de tijd dat hij nog een klein plantje was.”

Vervolgens werd aan de wijze patrijs dezelfde vraag gesteld als aan beide anderen. Zijn antwoord luidde: “Vrienden, heel lang geleden was er een grote Banyanboom op een plek niet ver van deze plaats vandaan. Ik weet nog dat ik een vrucht van die boom at en het zaad ervan op deze plek liet vallen. Uit dat zaad is deze Banyanboom hier ontsproten en gegroeid. Mijn kennis van deze boom gaat dus terug tot vóór de tijd dat hij hier ontsproot. Ik ben daarom ouder dan jullie twee.”

De aap en de olifant zeiden daarop aan de wijze patrijs: “Vriend, er bestaat geen twijfel dat jij de oudste bent. Van nu af aan word jij door ons gerespecteerd en betuigen wij onze hoogachting. Ook luisteren wij steeds naar je raad. En wij vertrouwen erop dat jij ons advies geeft als dat nodig is.”

Vanaf die tijd gaf de wijze patrijs goede raad wanneer dat nodig was. En hij liet de anderen de regels van deugdzaamheid navolgen, zoals hij zelf ook deed. Zo leefden zij in vrede en vriendschap tot aan hun levenseinde. En na de dood werden zij wedergeboren in de hemelse sfeer.*51]

_____

*51] Tittira Jataka, No.37, in: Senaveratna, John M. (tr.): Stories of Birds and Beasts. Colombo 1954.


20.4. Op een gunstige plaats te vertoeven


Dit betekent: verblijven op elke plaats waar de leer als een levend principe bestaat.

Om prettig te leven moet de verblijfplaats comfortabel zijn, met een veilige constructie, netjes en zuiver van voorkomen, goed onderhouden. Het is nuttig als ze in een goede buurt is en bewoond wordt door aangename mensen.

Als de verblijfplaats niet leidt tot lichamelijk, moreel en geestelijk welzijn, dan is dat juist het tegenovergestelde van wat bedoeld wordt met een gunstige, passende omgeving.*52]

_____

*52] Soni 1978.




20.5. In het verleden heilzame daden te hebben verricht

 

Het is een zegen als men in het verleden verdienstelijke daden heeft verricht. Volgens de Boeddha is het begin van de kringloop van geboorte en dood onvoorstelbaar. Want wezens zijn verblind door onwetendheid. Zij worden door hun verlangens voortgedreven om steeds meer wilsacties te verrichten. En dat betekent dat zij steeds weer leven ondervinden.

Daden worden uitgevoerd met het lichaam, met woorden of in de geest. Wanneer wil, intentie of opzet gemoeid is bij het verrichten van de daad, dan heet zo’n daad wilsactie (kamma). Als er geen wilsactie bij betrokken is, komen er geen morele resultaten of vruchten van. Tijdens ons leven blijven wij wilsacties verrichten en de resultaten ervan (kamma-vipaka) ondervinden.

Bij de dood is de voortzetting van de mogelijke resultaten van wilsacties in de stroom van de geest het enige werkelijke spoor van het individu; het lichaam is dan ontbonden. De geest sluit in: gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties (zoals gedachten, fantasieën, ideeën) en bewustzijn. De enige manier nu waarop deze geestelijke voortzetting van eventuele resultaten van wilsacties vruchten kan dragen, is door wedergeboorte.

In het algemeen hangt de plaats van wedergeboorte af van de kwaliteit van de vroegere wilsacties die klaar zijn om vruchten te dragen. Speciaal is ze afhankelijk van de laatste gedachte in de geest van de stervende persoon. In het nieuwe bestaan zal het individu de resultaten ondervinden van meerdere wilsacties uit het verleden. Indien hij of zij als mens geboren is, verricht hij of zij opnieuw wilsacties. En de resultaten daarvan hopen zich weer op bij de rest van de eventuele resultaten. Op het einde van die nieuwe levensspanne blijft van het individu weer zijn of haar geestelijke voortzetting over. Die geestelijke voortzetting bevat dan de mogelijke resultaten van zijn of haar wilsacties. En daardoor wederom wordt de volgende bestaansvorm vastgesteld.*53]

Het menselijke leven is door de Boeddha beschouwd als in elk opzicht het beste geschikt om naar het hoogste heil te streven. Want alleen in de mens bestaat de wilskracht in zo’n hoge mate, met een onbeperkte mogelijkheid, dat het hogere ontwikkeld kan worden, en wel door zelfdiscipline (deugdzaamheid) en meditatie.*54]

Bij het vormen van het gedrag van iemand zijn milieu en omgeving van belang. Dat ontkent het Boeddhisme niet. Maar de leer van de Boeddha schrijft het gedrag van iemand niet enkel en alleen toe aan een serie reacties op uiterlijke prikkels of op onbewuste dingen. En het karakter van iemand is ook niet alleen bepaald door sociale en economische factoren. De kring van wedergeboorte bestaat niet alleen buiten ons maar ook en vooral !n onszelf. Wij scheppen die kring van wedergeboorte van moment tot moment door onze verlangens.

Wat voor wilsacties iemand ook doet, goede of slechte, hij is er de erfgenaam van,” zei de Boeddha.

Indien wij andere wezens kwellen, kan het zijn dat wij als resultaat ervan ziek worden. Als wij gauw boos worden, zullen wij lelijk worden. Van goede daden erft men schoonheid, gezondheid, rijkdom, goede afkomst enz. Er is geen betere erfenis dan het resultaat van goede wilsacties.

_____

*53] Soni 1978.

*54] Burtt, E.A.: ‘The Contribution of Buddhism to Philosophic Thought,’ The Wheel No. 50ab (Kandy 1977), p. 42-55.


20.6. Zichzelf in de juiste richting te zetten

Dit betekent: de juiste intentie te nemen om (a) immoreel gedrag, niet-vertrouwen en egoïsme op te geven; en (b) om dat te vervangen door moreel goed gedrag, vertrouwen en edelmoedigheid.*55]

Van niemand wordt verwacht dat hij of zij iets gelooft enkel en alleen op grond van traditie of gezag. Maar ieder die volmaaktheid en geestelijke vrijheid wil bereiken, moet vertrouwen op eigen begrip en eigen denkvermogen. Men mag zich niet laten beïnvloeden door dogma’s en blind vertrouwen. Zelf moeten wij alles onderzoeken, ook de leer. En wat als niet-goed ingezien wordt, moeten wij verwerpen. Wat als goed ervaren wordt, moet aangenomen worden.

Geestelijke vooruitgang is alleen mogelijk waar vrijheid is van denken. Dit laatste leidt naar geestelijke kracht en vooruitgang. Dogma’s leiden naar stagnatie.*56]

_____

*55] Soni 1978

*56] Nyânatiloka Mahathera: Influence of Buddhism on a People. Kandy [s.a.], Bodhi Leaves No. A 2.


20.7-8. Veel te leren; Bedreven te zijn in een handwerk

 

Niet alleen kennis (wetenschap) wordt door de Boeddha geprezen, maar ook handvaardigheid. Zowel kennis als handvaardigheid moet zodanig zijn dat geen levend wezen benadeeld wordt en dat niets onrechtvaardigs wordt gedaan.

Het in de praktijk brengen van de leer is beter dan theoretische kennis. Leren zonder praktijk is waardeloos. Dit betreft niet alleen de leer maar ook het dagelijkse leven. Het is een zegen als wij veel kennis hebben, of die nu gebruikt wordt voor de beoefening van de leer of voor eigen levensonderhoud. En niet alleen theoretische kennis is door de Boeddha aanbevolen, maar ook praktische vaardigheden.*57]

_____

*57] Soni 1978.


20.9. Wel-geoefend te zijn in deugdzaamheid

Dit betekent dat men zich onthoudt van doden, stelen en ongeoorloofd seksueel verkeer, van liegen, lasteren, ruwe taal en dwaas geklets, van begeerte, kwaadwil en verkeerde opvattingen. Het betekent in ieder geval dat men de vijf regels van goed gedrag (panca-sīla) probeert na te volgen. Wel-geoefend te zijn in deugdzaamheid betekent ook dat men zijn plichten goed vervult.*58]

Wel-geoefend te zijn in deugdzaamheid betekent ook dat men zijn plichten goed vervult. In het Sigalovada sutta, de toespraak tot de jonge Sigāla, is het volgende vermeld:

Een kind moet voor zijn ouders zorgen, hun plichten vervullen, de familietraditie hooghouden, zichzelf tot een waardige erfgenaam te maken en aalmoezen te geven ter ere van de overleden ouders.

Ouders houden hun kinderen af van het kwade. Zij moedigen hen aan tot het goede. Zij geven hun een goede opleiding. Zij regelen een geschikt huwelijk. Op de passende tijd overhandigen zij aan hen hun erfenis.

Een leerling staat voor zijn leraar op ter begroeting. Hij maakt zijn opwachting bij hem. Hij leert ijverig. Hij bewijst persoonlijke dienst. Hij heeft een eerbiedige houding wanneer hij instructies krijgt.

Leraren letten op dat hun leerlingen de lessen goed begrijpen. Zij onderwijzen hen in kunsten en wetenschappen. Zij stellen hen voor aan hun vrienden en kennissen. Zij zorgen ervoor dat zij overal veilig zijn.

Een man zorgt voor zijn vrouw. Hij is hoffelijk tegen haar. Hij veracht haar niet. Hij is haar trouw. Hij geeft haar gezag. En hij geeft haar sieraden.

Een vrouw oefent haar plichten goed uit. Zij is gastvrij voor verwanten, bezoekers en personeel. Zij is trouw. Zij beschermt wat hij meebrengt. En zij is bekwaam en vlijtig in het uitvoeren van haar taken.

Voor vrienden en kennissen is men vrijgevig, hoffelijk, behulpzaam, onpartijdig en oprecht.

Vrienden en kennissen beschermen hun vriend of kennis als hij onoplettend is. Zij zijn een toevlucht wanneer hij in gevaar is. Zij laten hem niet in de steek wanneer hij in moeilijkheden verkeert. Zij tonen achting voor zijn gezin.

Een werkgever geeft zijn werknemers werk in overeenstemming met hun bekwaamheid. Hij geeft hun voedsel en loon. Hij zorgt voor hen bij ziekte. Hij deelt alle lekkernijen met hen. Hij geeft hun nu en dan verlof.

Bedienden en werknemers staan vóór hun werkgever op.*59] Zij gaan na hem slapen. Zij nemen alleen wat gegeven is. Zij vervullen hun plichten goed. Zij houden zijn goede naam en faam oprecht.

Een gezinshoofd zorgt voor asceten en priesters door vriendelijke daden, woorden en gedachten. Hij houdt open huis voor hen en voorziet in hun materiële noden.

Asceten en priesters houden iemand af van het kwade. Zij raden hem aan goed te doen. Zij zijn hem welwillend gezind. Zij onderrichten hem wat hij nog niet wist en maken duidelijk wat hij al wist. En zij tonen hem het pad naar een hemelse sfeer van bestaan.

_____

*58] Soni 1978.

*59] Dit geldt voor inwonend personeel.


20.10. Goede taal gebruiken


Dit betekent: ter zake spreken, waarheidsgetrouw, vriendelijk en voordelig. Men spreekt woorden die waard zijn om herinnerd te worden, vol mededogen.

Ruwe, onvriendelijke taal is een uiting van agressiviteit. De Boeddha zei: “Als de geest verkeerd geleid wordt, dan worden ook daden, woorden en gedachten verkeerd geleid.” (A.I,262).

Wat men zegt en hoe men het zegt, is erg belangrijk. Men moet daarom steeds nadenken bij wat men elke dag uitspreekt of neerschrijft.

Volgens het commentaar zijn “goed gesproken woorden” die woorden die voor onderwijs van de leer gebruikt worden.

20.11. Vader en moeder te ondersteunen

 

Kinderen moeten geduldig en verdraagzaam voor hun ouders zorgen en hun goede diensten bewijzen. De schuld die kinderen jegens hun ouders hebben, is zó groot dat ze niet vergoed kan worden alleen maar door materiële steun. Ze kan vereffend worden door onze ouders af te houden van het kwade, door hen ertoe te brengen het goede te doen en door te leven als ideale kinderen. De ouders moeten niet alleen van materiële schatten voorzien worden, maar ook van geestelijke schatten. En als men de leer van de Boeddha schenkt, dan heeft men meer dan genoeg gegeven. (A.IV,1,2).

Een goede Boeddhist denkt en handelt als volgt: “Vroeger hebben mijn ouders voor mij gezorgd, thans zal ik voor hen zorgen. Ik zal hun plichten vervullen en de familietraditie hooghouden. Ik zal mezelf een waardige erfgenaam maken. En verder zal ik aalmoezen geven ter ere van mijn overleden ouders.”

Ook denkt een goede Boeddhist er na elke goede daad steeds aan om verdienste aan zijn ouders aan te bieden.*60] Zo wordt de trouw en dankbaarheid jegens de ouders getoond.

Kinderen beseffen vaak niet hoeveel genegenheid en zorg aan hen besteed is en hoezeer de ouders zich hebben opgeofferd voor hun kinderen. Zelfs als men de macht bezat om de ouders op een berg van juwelen te zetten of om in al hun behoeften te voorzien, al was het voor een periode van honderd jaar, dan nog zou dat niet genoeg zijn. De grote schuld kunnen wij vereffenen door onze ouders af te houden van het kwade (indien nodig), door hen ertoe te brengen het goede te doen, en door te leven als ideale kinderen.

In de volgende toespraak heeft de Boeddha gesproken over dankbaarheid en speciaal dank jegens de ouders:

Een slecht mens is niet dankbaar en vergeet wat voor hem gedaan is. Hij is een lomp persoon omdat hij niet erkent dat hij dankbaar behoort te zijn en niet onthoudt wat hij [aan goeds] heeft ondervonden.

Een goed mens daarentegen is wel dankbaar en onthoudt [het goede] dat hem gedaan is. Hij is een beschaafd mens, omdat hij beseft wat dankbaarheid is en niet vergeet wat er voor hem gedaan is.

Aan twee mensen kan nooit vergolden worden wat men aan hen te danken heeft. – Aan welke twee? – Aan vader en moeder. Als iemand honderd jaar zou worden en al die tijd zowel zijn vader als zijn moeder zou verzorgen, als hij ze zou verplegen met wassing en massage en baden en parfumeren zelfs als ze incontinent waren geworden, dan nog zou hij zijn vader en moeder niet hebben vergolden wat dezen voor hem hebben gedaan.

En waarom? Omdat ouders veel doen voor hun kinderen. Zij waken over hen, zij voeden hen en leiden hen binnen in de wereld.

Pas wie zijn ouders, wanneer dezen zonder geloofsvertrouwen zijn, dit vertrouwen geeft, ze daartoe aanspoort, ze die toestand doet bereiken en ze daarin stand doet houden, en hetzelfde als ze van slecht gedrag zijn, of wie, wanneer ze hebzuchtig zijn, ze weet te bewegen tot loslaten en ze daartoe aanspoort, dit laat bereiken en erin volharden, en net zo wanneer ze tekort schieten in wijsheid, pas op die manier heeft men zijn vader en moeder hun weldaden vergolden, en meer dan dat. (A.IV.1,2).*61]

_____

*60] Het aanbieden van verdienste aan anderen betekent niet dat “onze” verdienste naar iemand anders gaat. Het betekent dat die verdienste te zijner tijd die anderen ten goede zal komen.

*61] Scherft, Tonny: ‘Dankbaarheid jegens de ouders,’ in: Saddharma jrg. 14, 2e afl., dec. 1981, p. 35-36.


20.12. Vrouw (resp. man) en kinderen lief te hebben

 

Deze zegening handelt over het gehuwde leven. In een gelukkig huwelijk moet er wederzijds begrip zijn, respect en verdraagzaamheid. Het gehuwde leven wordt waarlijk een zegen wanneer het wordt beschouwd als een partnerschap van twee personen die meer aan de partner denken dan aan zichzelf, en als er harmonie en tevredenheid aanwezig is.

Een goede vriend(in) en/of een goede partner is door de Boeddha aangeprezen: “Indien men een goede en wijze partner vindt, die vastbesloten is en die alle gevaren overwint, laat men dan oplettend met hem/haar gaan. En wie geen wijze partner ontmoet, laat hij/zij alleen gaan. Wij prijzen het geluk van vriendschap. Men moet een partner zoeken die beter of gelijk is.” (Sn. 45-47).

Deze raad geldt niet alleen voor monniken en nonnen, maar ook voor leken.

Bij een andere gelegenheid sprak de Boeddha over de plichten van gehuwden (gezien in het licht van zijn tijd).

De plichten van een echtgenoot jegens zijn echtgenote zijn: hoffelijk tegen haar te zijn, haar niet te verachten, haar trouw te zijn, haar gezag te geven en haar sieraden te schenken.

De plichten van een echtgenote jegens haar echtgenoot zijn, dat zij gastvrij is voor verwanten, bezoekers en dienstpersoneel en dat zij trouw is. Verder moet zij beschermen wat hij verdient; zij moet bekwaam zijn en vlijtig in het uitvoeren van haar plichten.

De Boeddha noemde zeven soorten echtgenotes: “Er is een vrouw die is als een moordenares. Zij heeft een onzuivere geest, is zonder medelijden; zij eert haar man niet en wendt haar hart tot een ander. Er is de vrouw die is als een dievegge. Zij denkt alleen aan eigen luxe en verspilt alles wat haar man, soms met veel moeite, heeft verdiend. Er is de vrouw die is als een bazin. Zij verwaarloost de huishouding, is lui, houdt van roddelpraatjes en van schelden. Er is de vrouw die is als een moeder. Zij is altijd vriendelijk en mededogend; zij zorgt voor haar man alsof hij haar eigen zoon was en beschermt het inkomen van hem. Er is de vrouw die is als een jongere zuster. Zij respecteert haar man, is bescheiden en leeft in overeenstemming met zijn wensen. Er is de vrouw die is als een vriendin. Zij verheugt zich wanneer zij haar man ziet net alsof zij een vriendin ziet die lang weg is geweest; zij is bescheiden en haar gedrag is correct en deugdzaam. Er is de vrouw die is als een dienstmeisje. Zij wordt niet boos wanneer met straf gedreigd wordt; zij gehoorzaamt haar man en verdraagt alles van hem in kalmte en zonder afkeer. Zij probeert hem steeds gelukkig te maken."*62]


De plichten van ouders jegens hun kinderen zijn als volgt: Zij houden hun kinderen af van het kwade; zij moedigen hen aan tot het goede; zij geven hen een goede opleiding; zij regelen een geschikt huwelijk en op de passende tijd overhandigen zij aan hen hun erfenis.

_____

*62] Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy 1986, The Wheel No. 334, p. 15-17.


20.13. Een vreedzaam beroep uit te oefenen

Een niet-vreedzaam beroep is het beroep waardoor men anderen schade berokkent, zoals onder andere het verhandelen of vervaardigen van wapens, handel in levende wezens (zowel dieren als mensen), het doden van mens en/of dier (visvangst, jacht, oorlog), het verhandelen van bedwelmende drank, drugs en vergif. Zelf moet men zo’n beroep niet uitoefenen en men moet ook anderen niet ertoe aansporen.

Eveneens zijn beroepen waarbij gelogen, bedrogen en uitgebuit wordt, als niet-vreedzaam te beschouwen.

Als niet-vreedzame en af te raden beroepen zijn verder te beschouwen alle beroepen die zich op de een af andere manier bezighouden met het voorspellen van de toekomst van iemand, zoals door astrologie, handlezen en andere praktijken.

Jagers, slachters, vallenzetters, wreedaards gaan na de dood naar de hel of zij worden herboren als dier.” (Vin.III,203).

Dezelfde pijnlijke gevolgen zijn er ook voor dierentemmers, lasteraars, bedriegers, echtbrekers en toekomstvoorspellers.












20.14. Edelmoedig en vrijgevig te zijn

 

Vrijgevigheid behoort tot de vier weldadige acties*63] en tot de drie soorten van verdienste.*64]

Het belangrijkste bij geven is niet de daad op zich, maar de intentie erachter. Geven geschiedt niet alleen lichamelijk, maar kan ook gebeuren door spreken en denken: een vriendelijk woord, een glimlach, een gemoed vol liefdevolle vriendelijkheid.

Geven is ook: het wegnemen van angst, d.w.z. handelen op zo’n manier dat andere levende wezens niet bang voor ons hoeven te zijn. Dit kan door de vijf regels van goed gedrag na te volgen en door de praktische toepassing van mettā.

Vrijgevigheid moet niet alleen beoefend worden ten opzichte van mensen. Maar ook dieren en alle wezens die van onze gaven kunnen profiteren, moeten wij deel laten hebben aan onze vrijgevigheid. Er zijn genoeg mogelijkheden om materiële zaken te geven zoals het steunen van monniken, het geven aan armen, hongerigen enz.

Er zijn drie soorten gevers: (1) Zij die het minder goede weggeven en het betere houden. Zij zijn degenen die geven als tot dienaren. (2) Zij die delen met anderen wat zij hebben, of het nu goed is of niet. Zij zijn degenen die geven als tot een vriend. (3) Zij die geven wat goed is en die het minder goede voor zichzelf houden. Zij zijn degenen die geven als een meester, als een heer.

Rijke mensen die niet graag geven, zijn als regenwolken die zich niet openen boven droge grond. Degenen die van hun overvloed aan enkelen geven, zijn als regenwolken die neer regenen over sommige gebieden. Zij die zonder onderscheid van kaste, volk, kleur, ras of wat dan ook geven aan allen, zijn als wolken die neer regenen over alle delen van het land en alle plantengroei besproeien.

Bij het geven moet men steeds gelukkig en tevreden zijn op elk moment van het geven: bij het aanstalten maken van de gave, bij het geven zelf en erna. Alleen zo komt het volle heil van het geven aan degene die geeft.

Het voordeel van een dergelijk geven is vijfvoudig: men wordt dierbaar aan velen; men wint het gezelschap van de goeden; men krijgt een goede naam; men vervult een van de plichten van de leek;*65] en men vaart wel na de dood.

De Boeddha prees het geven van aalmoezen, speciaal aan heiligen. Gaven aan heiligen brengen rijke vrucht. Degene die aangename dingen aan heiligen geeft, ontvangt aangename dingen. (A.III.49).

Gaven zijn goed gegeven als zij overhandigd worden met respect, met waardigheid, eigenhandig en met geloof in de uitwerking van de gave, d.w.z. vertrouwen in het moreel resultaat ervan. In het Velama Sutta (A.IX.20) heeft de Boeddha hierover duidelijk gesproken.

Wie geeft wat overgebleven is of wat anders weggegooid wordt, en wie dat geeft zonder respect en zonder geloof in het resultaat van daden, waar die persoon ook wedergeboren wordt als resultaat van het geven van die aalmoezen, hij zal zich er niet verheugen in lekker eten, mooie kleren en rijtuigen, of in de mooie objecten van de zintuigen. Zijn kinderen, vrouw en personeelsleden zullen hem niet gehoorzamen en niet naar hem luisteren. Dat is het resultaat van geven zonder respect.

Maar wie met respect geeft, oplettend, eigenhandig, en wie gelooft in het resultaat van daden, waar die persoon ook wedergeboren wordt als resultaat van die aalmoezen, hij zal zich er wel verheugen in lekker eten, mooie kleren en rijtuigen, en in de mooie objecten van de zintuigen. Zijn kinderen, vrouw en personeelsleden zullen hem gehoorzamen en naar hem luisteren. Dat is het resultaat van geven met respect.”

En aan Vacchagotta, een zwervende asceet, leerde de Verhevene: “Zelfs als men de restjes van het eten in een vijver gooit met de wens: ‘Mogen de levende wezens erin zich ermee voeden,’ zelfs dit is een bron van verdienste, hoeveel te meer dan een gave aan mensen.”

Eens gaf iemand vele duizenden vaten vol zilver en goud en nog meer vaten met voedsel. Maar er was toen niemand die de gave waard was. [d.w.z. er was toen niemand van de Ariyasangha]. Indien hij eten had gegeven aan slechts één persoon met juist inzicht, dan zou de vrucht van die gave veel groter zijn geweest. Meer verdienste dan eten geven aan 100 personen met juist inzicht heeft het geven van eten aan één eenmaal-wederkerende. Meer verdienste dan eten geven aan 100 eenmaal-wederkerenden heeft het geven van eten aan één niet-meer wederkerende. Meer verdienste dan eten geven aan 100 niet-meer wederkerenden heeft het geven van eten aan één Arahant. Meer verdienste dan eten geven aan 100 Arahants heeft het geven van eten aan een Pacceka-Boeddha. Meer verdienste dan eten geven aan 100 Pacceka-Boeddhas heeft het geven van eten aan één onderwijzende Boeddha, een Volmaakt Verlichte (Samma Sambuddha). Meer verdienste dan eten geven aan één Volmaakt Verlichte heeft het geven van eten aan de Orde van de monniken (Sangha) met de Boeddha aan het hoofd. Meer verdienste dan eten geven aan de Orde van de monniken met de Boeddha aan het hoofd heeft het bouwen van een klooster ten behoeve van de monniken uit het omringende gebied. Meer verdienste dan het bouwen van een klooster voor de monniken heeft het oprecht nemen van zijn toevlucht tot de Boeddha, de Dhamma (leer) en de Sangha. Meer verdienste dan het nemen van zijn toevlucht tot het Drievoudige Juweel heeft het oprecht navolgen van de vijf regels van goed gedrag: niet doden, niet stelen, geen verkeerd seksueel gedrag, niet liegen en geen bedwelmende dranken en drugs. Meer verdienste dan het navolgen van de vijf regels van goed gedrag heeft het ontwikkelen van de gedachte van liefdevolle vriendelijkheid (mettā) al was het maar eventjes. Meer verdienste dan de ontwikkeling van mettā heeft het ontwikkelen van het overdenken van vergankelijkheid (anicca) al was het maar voor een ogenblik.” (A.IX.20).

In een Boeddhaloos tijdperk (suñña-kappa) zijn er weinig mogelijkheden dat vrijgevigheid veel vruchten zal dragen. Er is dan immers geen Ariyasangha, geen veld van (grote) verdienste. Maar het is niet zo dat in zo'n periode helemaal geen verdienste verworven kan worden.

Er zijn vijf soorten van tijdelijk geven: 1) het geven aan gasten; 2) het geven aan degenen die op het punt staan een reis te maken; 3) het geven aan zieken; 4) het geven aan hongerigen; 5) het geven aan deugdzamen.

Iemand die genoeg heeft, zou eraan moeten denken dat alleen datgene werkelijk goed bewaard is wat gegeven wordt.*66] De Boeddha legde uit dat iedereen die weelde, rijkdom, invloed e.d. bezit, die staat bereikt heeft omdat hij of zij in het verleden gaven heeft gegeven, de waarheid heeft gesproken en zich bedwongen heeft. Geven maakt dus niemand arm.*67]

Het bovenstaande betekent dus in feite dat armoedebestrijding zou moeten beginnen met de mensen te leren vrijgevig te zijn en vertrouwen te hebben in de morele goede gevolgen ervan.

De hoogste gave in de wereld is de gave van de leer. Zij overtreft alle andere gaven. (Dhp.354).

Behalve materiële zaken kan men ook de verdienste van zijn of haar goede werken aan andere geven. Men kan dan bijvoorbeeld als volgt denken:

Toewijding van de goede werken aan andere wezens

Moge de verdienste, door mij gedaan,

Nu of op een andere tijd,

Gedeeld worden met alle levende wezens hier,

Oneindig, onmetelijk.

Door vreugde te ondervinden in deze zaak,

Deze gave van verdienste, door mij gegeven,

Mogen alle levende wezens steeds een leven leiden

Dat gelukkig is en vrij van haat.

Mogen zij het veilige pad vinden

En mogen hun goede wensen allemaal slagen.

Men kan natuurlijk ook een beperkte keuze maken, door bijvoorbeeld de verdiensten van goede werken op te dragen aan ouders, familieleden, vrienden, plaatselijke godheden.

_____

*63] De vier weldadige acties zijn: edelmoedigheid, aangenaam taalgebruik, onzelfzuchtige dienstverlening, en gelijkmoedigheid.

*64] De drie grote soorten van verdienste zijn: edelmoedigheid, moreel goed gedrag, en ontwikkeling van de geest.

*65] Letterlijk: gezinshoofd. Maar ermee zijn ook bedoeld ongehuwden en samenwonenden.

*66] Vooral natuurlijk aan lieden die gaven waard zijn.

*67] Zie S.IV.322-325.




20.15. Oprecht van gedrag te zijn


Dit betekent het naleven van de tien soorten goede daden. Die tien soorten heilzame wilsacties kunnen als volgt onderverdeeld worden: a) Drie lichamelijke acties: niet doden, niet stelen, geen ongeoorloofd seksueel gedrag. b) Vier mondelinge (of schriftelijke) acties: niet liegen, niet lasteren, geen ruwe taal, geen dwaas geklets; m.a.w. oprecht, passend, mild en wijs taalgebruik. c) Drie geestelijke acties: onzelfzuchtigheid, welwillendheid, juiste opvattingen.


Met meer woorden heeft de Verhevene de heilzame wilsacties omschreven: “Er zijn succesvolle dingen in het leven. Zij worden veroorzaakt door heilzaam willen dat geluk brengt. Er zijn drie soorten heilzame gedragingen met het lichaam; er zijn vier soorten heilzame gedragingen in woorden; en er zijn drie soorten heilzame gedragingen in de geest.

De drie soorten heilzame gedragingen met het lichaam zijn als volgt: 1) Men ziet af van het doden van levende wezens. Men gooit wapens en stokken (om te slaan) weg. Men heeft een moreel bewustzijn, edelmoedig en vriendelijk. Men is vol mededogen ten opzichte van alle levende wezens; men wenst hen welzijn toe. 2) Men neemt niet wat niet is gegeven; men neemt niet andermans bezit in stad of dorp. 3) Men geeft seksueel wangedrag op en men ziet ervan af. Men heeft geen seksuele omgang met personen die onder bescherming staan van ouder(s), van broer, zuster, verwanten of van een religieuze orde. Men heeft geen omgang met degenen die een echtgenoot (-genote) hebben, die gevangen zijn of met degenen die verloofd zijn.

De vier soorten heilzame gedragingen in woorden zijn: 1) Men geeft leugens en valse getuigenis op. Aan het gerechtshof of in een vergadering, of bij verwanten, vakbond, bij de koninklijke familie of als getuige spreekt men de waarheid. Als hem of haar iets gevraagd wordt, is het antwoord, indien men iets weet, dat men iets weet. En indien men niets weet, is het antwoord dat men iets niet weet. Als men iets gezien heeft, zegt men het gezien te hebben; en indien men iets niet gezien heeft, zegt men het niet gezien te hebben. In volle bewustzijn zal men geen onwaarheid spreken, noch voor eigen bate of ten bate van anderen noch voor enig materieel voordeel. 2) Men ziet af van kwaadspreken en van het veroorzaken van onenigheid. Wat men hier hoort, herhaalt men niet op een andere plaats om onenigheid te veroorzaken. Wat men elders hoort, zal men niet hier herhalen om onenigheid te veroorzaken. Aldus is men iemand die degenen die verdeeld zijn, verenigt; men is een voorstander van vriendschap. Men verheugt zich in eendracht en men geniet ervan. Men gebruikt woorden die eendracht bevorderen. 3) Men heeft harde woorden opgegeven en men ziet ervan af. Men is iemand wiens woorden zacht zijn, beleefd, prettig om te horen, lieflijk, hartverwarmend, hoffelijk, door velen begeerd en aangenaam voor velen. 4) Men ziet af van roddelen en kletspraat. Men spreekt ter zake doende, in overeenstemming met de feiten, voordeel brengend. Men spreekt over de leer en discipline, en men spreekt op een manier die waard is herinnerd te worden. Men is iemand wiens woorden redelijk zijn, hulpvaardig, bescheiden en verbonden met het goede.

De drie soorten heilzame gedragingen in de geest zijn: 1) Men is vrij van begeerte: men begeert niet de rijkdom en het bezit van anderen; men denkt niet: ‘Oh, wat de ander bezit, moge dat mij toekomen.’ 2) Men heeft geen kwaadwil in het hart. Men heeft pure gedachten en bedoelingen. Men is iemand wiens geest niet is aangedaan door haat. Men denkt: ‘Mogen deze levende wezens vrij zijn van vijandschap, vrij van angst en vrij van kwelling. Mogen zij zonder zorgen zijn en mogen zij gelukkig leven.’ 3) Men heeft juist inzicht en juiste denkbeelden, zoals: ‘Er is morele waarde in gaven, in geschenken en offeranden; er is vrucht en resultaat van goede en van slechte daden; er is zowel deze wereld als de andere wereld; er zijn plichten jegens moeder en vader; er bestaan spontaan geboren wezens; en er bestaan in deze wereld goede en deugdzame monniken en goddelijke wezens die zichzelf hebben verwerkelijkt door directe kennis, die juist leven en zich juist gedragen, en die deze en gene wereld kunnen uitleggen.’

Op die manier zijn er drie soorten heilzame gedragingen met het lichaam, vier soorten heilzame gedragingen in woorden en vier soorten heilzame gedragingen in de geest. Al deze gedragingen worden veroorzaakt door heilzaam willen, en zij hebben geluk als resultaat. En het is te danken aan zulke gedragingen dat wezens na hun dood herboren worden in een gelukkige bestemming, zelfs in een hemelse wereld.” (A.X,206 en M.41).

 

20.16. Zijn verwanten te helpen

 

Het is eigenlijk vanzelfsprekend dat men zijn verwanten helpt tijdens het leven. Het hoeft geen verder commentaar.

De verwanten kan men ook na de dood nog helpen. Wanneer men namens de gestorvene(n) spijzen en drank, of kleren aan de Orde aanbiedt, dan komt dat de dode(n) ten goede. Men denkt daarbij vol mededogen aan de verwanten die heengegaan zijn, met de woorden: “Toen hij/zij nog in leven was, deed hij/zij zulke goede daden voor me, beschermde me, gaf me opvoeding, rijkdom etc.” Of men denkt: “Dat behoort jullie toe; mogen de verwanten gelukkig zijn.” En verder denkt men: “Zoals regenwater vanaf een berg omlaag naar de vlakte stroomt, evenzo komt datgene wat hier gegeven is, de dode ten goede. Zoals de beken en rivieren de oceaan vullen, evenzo komt datgene wat hier gegeven wordt, de dode ten goede.” (Khp.7).

De gave die in naam van de dode aan de Ariyasangha is gegeven, heeft onmiddellijke uitwerking en strekt de dode lange tijd tot heil. Het is de plicht van verwanten gaven te geven namens de doden. (A.X,177). Hierbij is degene die de gave ontvangt, belangrijker dan de gave zelf. Een kleine gave aan een van de vier soorten heiligen heeft meer resultaat dan een grote gift aan een wereldling.

De gaven komen niet onmiddellijk alle doden ten goede. Degenen die herboren zijn in de wereld van de hellen, of die als dier, als mens of als god herboren zijn, hun komt zo’n gave niet direct ten goede. Maar wie als peta herboren is, hem/haar komt zo’n gave ten goede. Andere wezens moeten eerst sterven voordat zij de mogelijkheid hebben in een betere sfeer herboren te worden. Petas kunnen direct van de peta-wereld naar een gelukkige sfeer gaan. Daarom kan de verdienste van de gave hun wel direct ten goede komen. En als gaven gegeven worden namens een gestorven verwant(e), en die is niet in de peta-wereld, dan genieten andere verwanten in die wereld ervan. Het komt niet voor dat er geen gestorven verwanten in die sfeer zijn. En verder blijft de gever zelf niet verstoken van de vrucht van het geven. (A.X.177).


Het verhaal over Sanuvasin

Het verhaal over Sanuvasin*68] is een mooi verhaal over geven aan gestorven verwanten.


Heel lang geleden keerde een prins te Varanasi van het park terug naar het paleis. Onderweg zag hij een Pacceka-Boeddha met naam Sunetta. Deze laatste was op zijn ronde voor aalmoezen, maar de prins sprak hem met ruwe woorden toe.

Het gevolg hiervan kwam direct. De prins voelde een hevig branden van zijn lichaam. Hij stierf en werd herboren in de grote hel Avīchi. Toen de tijd daar afgelopen was, werd hij wedergeboren als een peta. En in deze Boeddha-periode werd hij herboren in een vissersdorp.

Hij was zich echter bewust van vroegere levens en daarom ging hij niet met anderen op visvangst. Hij gooide de vissen die zij meebrachten, terug in de zee. Zijn verwanten joegen hem toen het huis uit. Maar zijn broer bleef hem goedgezind.

Door toedoen van de Eerwaarde Ānanda werd de weggejaagde man een monnik. En hij bereikte de vierde fase van heiligheid: hij werd een Arahant. Samen met twaalf monniken leefde hij toen op een berg.

Zijn verwanten werden na de dood herboren als petas. Zijn vader en moeder voelden zich beschaamd dat zij hem toen uit het huis hadden gezet. Zij stuurden zijn peta-broer naar de Arahant. De peta-broer maakte zich aan de Arahant bekend met de woorden: “Eerwaarde Heer, ik ben uw broer, herboren als peta. Ook uw moeder en vader zijn diep ongelukkige wezens in de wereld van Yama. Omdat zij verkeerde daden deden, gingen zij van hier naar de peta-wereld. Zij zijn mismaakt, naakt en vol angst. Weest a.u.b. genadig en vol mededogen. Geeft een gave en schrijft de verdienste ervan aan ons toe. Dan zal het beter met ons gaan.”

Toen de Ouderling en de twaalf andere monniken hun rondgang voor aalmoezen beëindigd hadden, kwamen zij op dezelfde plaats samen om een maaltijd klaar te maken. De Ouderling sprak hen aldus toe: “Geeft mij wat jullie hebt ontvangen. Ik zal een maaltijd gereed maken voor de Orde, uit mededogen met mijn verwanten.”

Zij stemden ermee in. De Ouderling nodigde de andere monniken uit; en toen hij de maaltijd opdiende, droeg hij de verdienste van de gave op aan zijn moeder, vader en broer met de woorden: “Moge dit voor mijn verwanten zijn; mogen mijn familieleden gezegend zijn.” Onmiddellijk na deze overdracht van verdienste was er voedsel voor de petas, zuiver, smakelijk en goed klaargemaakt.

De broer die nu knap, sterk en gelukkig was, zei toen: “Eerwaarde Heer, er is voldoende voedsel, maar kijkt, wij zijn naakt. Heer, maakt dat wij kleren krijgen.”

De Ouderling raapte hierop enkele flarden van weggegooide kleren op, naaide ze aaneen tot gewaden en gaf ze aan de Orde. Bij het aanbieden van deze gave droeg hij de verdienste ervan op aan zijn moeder, vader en broer, met de woorden: “Moge dit voor mijn verwanten zijn; mogen mijn familieleden gezegend zijn.”

Onmiddellijk na deze overdracht van verdienste werden kleren geproduceerd voor de petas. En de broer, met mooie kleren aan, toonde zich aan de Ouderling met de woorden: “Eerwaarde Heer, wij hebben nu meer kleren dan er in dit koninkrijk zijn. Ze zijn van zijde en van wol, van vlas en van katoen; het zijn er veel en ze zijn kostbaar. En ze hangen in de lucht. Eerwaarde Heer, wij hadden nog graag een huis.”

De Ouderling bouwde een hut van bladeren en gaf ze aan de Orde. Bij het aanbieden van deze gave droeg hij de verdienste ervan op aan zijn moeder, vader en broer, met de woorden: “Moge dit voor mijn verwanten zijn; mogen mijn familieleden gezegend zijn.”

Onmiddellijk na deze overdracht van verdienste werden huizen geproduceerd voor de petas. Het waren mooie gebouwen met voorraadkamers. En de peta-broer zei: “Eerwaarde Heer, bij de mensen zijn niet zulke woningen als wij hier hebben. Wij hebben nu huizen zoals bij de devas. Maar Heer, zorgt ervoor dat wij een slok water kunnen drinken.”

De wijze Ouderling vulde hierop een waterpot en bood die aan de Orde aan. Bij het aanbieden van deze gave droeg hij de verdienste ervan op aan zijn moeder, vader en broer, met de woorden: “Moge dit voor mijn verwanten zijn; mogen mijn familieleden gezegend zijn.”

Onmiddellijk na deze overdracht van verdienste werd drinkwater voor de petas geproduceerd. Er waren vier diepe vijvers met een goede wal en helder water. Het water was koel en rook aangenaam. En de vijvers waren bedekt met lotussen en waterlelies.

Nadat zij een bad hadden genomen en gedronken, verschenen zij voor de Ouderling en zeiden: “Eerwaarde Heer, wij hebben genoeg water, maar onze voeten doen pijn en zitten vol kloven. Als wij buiten rondgaan, stappen wij op het grind en op doornen van struiken. Heer, zorgt ervoor dat wij een voertuig krijgen.”

De Ouderling nam een schoen en bood die aan de Orde aan. Bij het aanbieden van deze gave droeg hij de verdienste ervan op aan zijn moeder, vader en broer, met de woorden: “Moge dit voor mijn verwanten zijn; mogen mijn familieleden gezegend zijn.”

Onmiddellijk na deze overdracht van verdienste werd een rijtuig voor de petas geproduceerd. Hierin kwamen zij tot bij de Ouderling en zeiden: “Eerwaarde Heer, ten gevolge van uw mededogen zijn wij nu voorzien van voedsel en kleren. 0ok kregen wij een huis, drinkwater en een voertuig. Heer, wij komen om u die vol mededogen bent, eer te betonen.”

De Ouderling vertelde dit voorval aan de Verhevene die het tot leerthema maakte.

_____

*68] Petavatthu III.2.




20.17-19. Smetteloos van gedrag te zijn

20.18. Afkerig te zijn van het kwade

20.19. Van het kwade af te zien


Slechte activiteiten zijn: verkeerd taalgebruik, verkeerd handelen, verkeerde levenswijze. Zij brengen lijden en moeilijkheden voor degene die kwaad handelt en ook voor anderen. Het ethische proces van het Boeddhisme is bedoeld om de mens te bevrijden van het leed van onvoldaanheid (dukkha) en om hem naar het hoogste geluk (Nibbāna) te brengen. Hierbij is door de Boeddha de nadruk gelegd op het verwijderen van de belangrijkste ondeugden: gehechtheid, kwaadwil en onwetendheid (lobha, dosa, moha). Deze ondeugden namelijk beïnvloeden direct de aard van onze wilsacties, terwijl andere slechte daden slechts indirect van invloed zijn op de geest.

Van het kwade af te zien kan o.a. door de ontwikkeling van de geest. Dit is het ontplooien van de vier goddelijke staten (Brahma vihara): liefdevolle vriendelijkheid, mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid (mettā, karunā, muditā, upekhā). Deze deugden brengen inwendige harmonie en vrede met anderen. Zij zijn erg belangrijk. Vanuit Boeddhistisch standpunt is het beter vriendelijk en niet-agressief te zijn dan intellectuele kennis te hebben van de leer. Iemand die vriendelijk is, toont dat hij bedwongen is door de leer van niet-kwetsen. Alleen maar theoretische kennis van de leer, zonder praktische toepassing, veroorzaakt hoogmoed; ook nemen verkeerde visies en meningen toe.



20.20. Geen bedwelmende dranken en drugs tot zich te nemen

 

Het gebruik van sterke drank brengt degradatie en geweld. Want sterke drank doodt het morele gevoel van de mens. Door te veel alcohol en/of drugs wordt de mens beroofd van zijn vermogen om te denken. Zijn karakter wordt gedood en de geest wordt verlamd.

Mensen die steeds bedwelmd zijn door drank of drugs zijn beperkt in dit leven. Als zij als mens herboren worden, zullen zij dom zijn. Iemand die afziet van het gebruik van alcohol en van drugs, is in staat om geestelijke en morele zelfbeheersing uit te oefenen.









20.21. Standvastig te zijn in het goede

 

Wij moeten trachten te beschermen wat wij al goed hebben gedaan. Wij moeten de goede praktijken die wij al hebben, behoeden en bewaren. Ook moeten wij ons inspannen om het goede verder te ontwikkelen.


20.22. Respect te tonen


Men moet respect tonen tegenover monniken, ouders, leraren, ouderen, superieuren enz. Ook tegenover wijze mensen van andere religies moet respect getoond worden. Men toont respect door een goede zitplaats aan te bieden, door op te staan om hen te ontvangen, door plaats voor hen te maken. En voor leraren op religieus gebied plaatst men zijn handen samen en maakt aan hun voeten een buiging.



20.23. Nederig te zijn


De wijze mens prijst zichzelf niet aan, stelt zich niet in het licht. Hij of zij is in plaats daarvan bedwongen, houdt zich op de achtergrond.


20.24. Tevreden te zijn


Tevredenheid betekent vrede van gemoed voor de persoon die ze bezit. Begeerte betekent juist het tegendeel ervan. Men moet tevreden zijn met genoeg kleren en voedsel, met voldoende levensruimte en genoeg medicijnen. Genoeg is hier dat men weinig moeite heeft om iets te houden en te handhaven; wat meer is dan dat brengt angst en zorgen.

Deze zegen van tevredenheid moet niet misverstaan worden als een raad om geen moeite in het leven te doen. Leken moeten zich inspannen om datgene te verwerven wat nodig is voor een gelukkig leven zonder armoede en zonder honger.


20.25. Dankbaar te zijn

Dankbaar te zijn is het zich herinneren aan wat anderen voor iemand hebben gedaan. De Boeddha zei: “Het is moeilijk de volgende twee soorten mensen te vinden in de wereld, namelijk iemand die eerst handelt (d.w.z. die iets vriendelijks doet of hulp biedt), en iemand die dankbaar is.”

20.26. Op passende tijden naar de leer te luisteren

Op passende tijden naar de leer te luisteren betekent ook het lezen over de leer, kennis van de leer via studie van boeken en/of tijdschriften. Sommige van de algemene gelegenheden die bij uitstek geschikt zijn om naar de leer te luisteren of erover te lezen zijn: (a) Heilige dagen, zoals de dagen van volle maan of tijdens Boeddhistische feestdagen. (b) Als ziekte en lijden iemand ontvankelijk maken om de waarheid van onvoldaanheid, lijden (dukkhā) te begrijpen; en als iemand daardoor bereid genoeg is om een weg uit het lijden te zoeken. (c) Als het gemoed naar de leer geneigd is, zoals gedurende perioden van meditatie-beoefening. (d) Als slechte gedachten de geest binnengedrongen zijn maar nog niet volledig bezit ervan hebben genomen. (e) Op het tijdstip van de dood, bij het sterven, als de concentratie van de geest een gelukkige wedergeboorte kan veroorzaken of zelfs kan helpen om een van de paden en vruchten van heiligheid te bereiken.




20.27. Verdraagzaam en geduldig te zijn

Dit betekent te vergeven, tolerant te zijn, de fouten van anderen te verdragen. Het stelt iemand in staat om met gelijkmoedigheid de stroom van gebeurtenissen te aanvaarden. Men gaat bedaard verder met wat te verrichten is. In feite wordt zelfs met een beetje van deze deugd het gemoed koel, zuiver en kalm. Hitte en koude, honger en dorst, insecten enz. kunnen dan goed verdragen worden. Ook de scherpe woorden van anderen, woorden die het ego schijnen aan te vallen, verdraagt men geduldig. Verdraagzaamheid is een belangrijke deugd. Ze sluit in de deugd van vergevingsgezindheid.

De basis voor alle verdraagzaamheid en geduld ten opzichte van anderen is geduldig en verdraagzaam te zijn met zichzelf. Om verdraagzaam te zijn zouden wij de grootheid van geest moeten hebben om onszelf te zien als menselijke wezens, liever dan als Nederlanders, Belgen, Duitsers, Amerikanen, Chinezen, Russen, enz.

Onverdraagzaamheid en dogma’s gaan steeds samen. Een ongehinderde en vreedzame vooruitgang in sociale ontwikkeling, deugdzaamheid, wetenschap, kunst en filosofie is alleen dáár mogelijk waar verdraagzaamheid en vrijheid van denken heersen. Zo’n vooruitgang is niet mogelijk waar religieuze en politieke voogdij en onverdraagzaamheid overheersen en waar de vrijheid van de mensen wordt onderdrukt.

Dit gevoel van verdraagzaamheid wordt bovenal bevorderd door de universele en allesomvattende gedachte van liefdevolle vriendelijkheid (mettā). Ze vormt in het Boeddhisme als het ware de morele grondslag waarop alle vooruitgang op moreel en sociaal gebied is gebaseerd.

 

20.28. Gehoorzaam en gedwee te zijn

De betekenis hiervan wordt in de commentaren als volgt aangeduid: “Gehoorzaam en gedwee zijn degenen aan wie gemakkelijk adviezen gegeven kunnen worden. Het zijn degenen tot wie gemakkelijk iets gezegd kan worden. Verder zijn met hen bedoeld degenen die voor verbetering vatbaar zijn. Iemand die gedwee is, verdraagt kritiek en is dankbaar en hoffelijk bij het aannemen van raad. Iemand die gedwee is wanneer hij verbeterd wordt, heeft de gelegenheid om de Dhamma te leren, dit in tegenstelling tot degene die moeilijk is toe te spreken.”

20.29-30. Naar monniken te gaan; Religieuze gesprekken te voeren op passende tijden

 

Omdat de leer een diepgaand onderwerp is, is oprechte inspanning nodig om ze juist te begrijpen en om ze voor het praktische leven toe te passen. Dit kan gemakkelijker door middel van gesprekken of eventueel door briefwisseling met anderen die een grondige kennis hebben van de leer. Zonder de hulp van wijze monniken of ervaren leken is het erg moeilijk om de leer in praktijk te brengen.

Ook kan men zich verdiepen in de leer door erover te lezen of vertalingen van leerreden te bestuderen.



20.31. Zichzelf in bedwang te hebben


Dit betekent de onderdrukking van lust en begeerte en van afkeer en kwaadwil. Men kan die opwellingen onderdrukken door het beheersen van de zintuigen. Onderdrukking van lust kan men doen door na te denken over de walgelijkheid van het lichaam. De overweging is als volgt: “Er is in en aan dit lichaam hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, vlees, spieren, zenuwen, pezen, botten, beenmerg, nieren, hart, lever, borstvlies, milt, longen, darmen, ingewanden, maag, ontlasting, gal, slijm, etter, bloed, zweet, vet, tranen, lymfe, speeksel, neusvocht, gewrichtsvloeistof, urine, en hersenen.”

Zichzelf in bedwang te hebben is ook het onderdrukken van traagheid door het opwekken van energie. Steeds weer wordt de volgeling(e) van de Boeddha eraan herinnerd dat hij/zij moet vertrouwen op eigen inspanningen. Er is niemand op deze aarde en ook niemand in de hemel die ons kan helpen en die ons kan bevrijden van de resultaten van eerder door ons verrichte euvele daden.

Door iemand zelf is het kwade gedaan,

door iemand zelf wordt zuiverheid verkregen.

Reinheid en onreinheid

ontstaan uit iemand zelf;

er is niemand anders die onze verlosser is.”


20.32. Een heilig en zuiver leven te leiden

Een heilig en zuiver leven leiden houdt in dat men volledig afziet van seksueel gedrag. Door de studie en praktische beoefening van de leer verkrijgt men zelfbeheersing. En een belangrijk deel ervan is het beheersen van seks. De energie die anders voor seks wordt gebruikt, maakt dat de heldere meditatieve geest krachtiger wordt. En zij geeft ook de aanzet tot heilzame daden.

Seksueel verlangen is een geconcentreerde vorm van zingenot (sensualiteit). Daarom is het de oorzaak voor veel zorgen. Om die reden heeft de Boeddha getoond hoe dat verlangen beteugeld kan worden, allereerst door het naleven van de vijf basisregels en vervolgens door meditatie, zoals het nadenken over de walgelijkheid van het lichaam.

Voor de leek is seks in beperkte mate toegestaan, en wel zoals in de derde regel van deugdzaamheid is omschreven. Monniken moeten zich onthouden van alle seksuele activiteiten, in gedachten, in woorden en in daden.

Ook leken kunnen het voorschrift van seksuele onthouding naleven als zij dat wensen. De meeste Boeddhisten houden deze regel van seksuele onthouding op de Uposatha-dagen en op Boeddhistische feestdagen. Sommige leken met een sterke zelfbeheersing en met een vast voornemen om vooruit te komen in de praktijk van meditatie, houden steeds deze regel van seksuele onthouding.


20.33. Het inzien van de vier heilige waarheden

De vier heilige of edele waarheden zijn:

a) Er is lijden, onvoldaanheid, gefrustreerdheid. En dat ontstaat omdat alle dingen in deze kringloop van bestaan veranderlijk zijn. Er is geen vaste kern. Wie zich hecht aan het veranderlijke, ondervindt ten gevolge daarvan leed, lijden, frustratie.

b) Er is een oorzaak voor het lijden. Die oorzaak is begeerte naar bestaan of begeerte naar niet-bestaan.

c) Er is een bevrijding van lijden. Die bevrijding wordt bereikt als alle begeerten en alle gehechtheden ophouden.

d) Er is een weg naar de bevrijding van lijden. Die weg is het edele achtvoudige pad, namelijk: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juiste activiteiten, juiste levenswijze, juiste inspanning, juiste oplettendheid, juiste concentratie.

Er is lijden en er is een manier om aan dat lijden een einde te maken. Wat nu is dat lijden. – Het is het zien dat alles veranderlijk en vergankelijk is. Wij kunnen niets vasthouden voor lange tijd. Wat wij lekker vinden, kunnen wij niet steeds blijven proeven. En wat wij niet leuk vinden, kunnen wij niet altijd tegenhouden. Alles is relatief.

De voornaamste oorzaken van het lijden zijn begeerte, afkeer en onwetendheid. Begeerte is: iets willen hebben, in zwakke of in sterke mate. Begeerte en afkeer zijn vormen van egoïsme.

Dat is lekker”, die woorden zijn de constatering van een smaakgevoel, een aangenaam gevoel in dit geval. “Dat heb ik graag”, is de uiting van een wens, begeerte. “Dat is niet leuk”, die woorden zijn de constatering van een gevoel. “Dat heb ik niet graag”, is de uiting van een wens in negatieve vorm, is de uiting van een ontkenning, weigering. Het iets wel of niet willen hebben, is het zich hechten aan of het afstoten van iets anders.

Er is lijden omdat alles veranderlijk en vergankelijk is. En dit weer is zo, omdat alles wat verschijnt, wat samengesteld is, bestaat uit elementen. En die elementen wisselen steeds. Er is geen enkel blijvend element in ons noch buiten ons. Daarom kunnen wij niets onszelf noemen noch iets van onszelf. En ook de elementen zelf zijn weer vergankelijk, niet-blijvend.

Onwetendheid nu is de mening dat er een “ik”" is, een vaste kern. Onwetendheid is ook het niet-inzien dat alle verschijnselen onderling afhankelijk ontstaan zijn. Dit laatste betekent dat zonder het ene het andere niet kan ontstaan.

Voorbeeld: Wij kunnen geen brood eten zonder bakker die het brood bakt. De bakker kan alleen brood bakken als er meel en andere ingrediënten voorhanden zijn. Het meel is gemalen door de molenaar; het is afkomstig van het graan van de boer. De boer kan geen graan leveren als de velden onvruchtbaar zijn, of als de oogst mislukt of vernietigd wordt. De bakker, de molenaar, de boer en degene die het brood wil eten, zij allen zijn levende wezens, geboren als mens ten gevolge van hun morele daden. Maar zonder ouders zouden zij als mens niet geboren hebben kunnen worden. En zo kan men verder gaan.

Maar er is bevrijding uit dit lijden. Die bevrijding kunnen wij bereiken door het volgen van het edele achtvoudige pad, stap voor stap.


20.34. Het verwerkelijken van Nibbāna


Over Nibbāna kan niet veel geschreven worden. Het is niet iets dat door theoretische kennis bekend kan worden. De sfeer van Nibbāna moet daadwerkelijk gerealiseerd worden; er kan niets over verteld worden. Het is als met de geur van een bloem of de smaak van een sappige vrucht of de aanraking van fluweel of zijde. Ook zoiets kan niet in woorden uitgelegd worden. Alleen eigen ervaring kan dat leren. Nibbāna is een geestelijke toestand die door ieder bereikt kan worden. De volmaakte heilige is geestelijk vrij van elke band. Er is geen enkel hechten meer. Hij of zij heeft zich vrijgemaakt van begeerte, van afkeer en van onwetendheid. En daarom staat hij/zij op vaste grond. (It.69).

Wie inziet dat elke sfeer van bestaan een begin heeft en ook een einde, die verlangt nergens naar. Door zich niet meer aan iets te hechten, is er ook geen afkeer meer van iets anders. Begeerte en afkeer zijn als de zijden van één muntstuk. Wie het ene begeert, heeft automatisch een afkeer van iets anders. En wie van iets een afkeer heeft, die begeert automatisch iets anders. Als ik het ene wil, geef ik daarmee te kennen dat ik iets anders niet wil hebben. Wie nu nergens meer verlangen naar heeft, die heeft ook geen afkeer meer van iets. De volmaakte vrede van de geest kan door niets meer worden verstoord. Die vrede is het hoogste doel. En de zegeningen 35 t/m 38 zijn het gevolg van die bevrijding.

20.35-38. Een vredig gemoed te hebben


20.35 t/m 20.38. Een gemoed te hebben dat niet door de grillen van het leven wordt bewogen; dat vrij is van verdriet; dat bevrijd is van de smetten; en dat vrij is van angst, dat vol vrede is.

Wie Nibbāna reeds in dit leven verwerkelijkt heeft, blijft steeds vol vrede. Hij of zij is gevestigd in geluk en is onoverwinnelijk.

De grillen van het leven zijn die omstandigheden die noodzakelijkerwijs verbonden zijn met het leven in deze wereld, namelijk: winst en verlies, eer en schande, lofprijzingen en smaad, vreugde en verdriet. Het gemoed van de heilige is “in het midden”, smetteloos, d.w.z. vrij van begeerte, vrij van afkeer en vrij van onwetendheid. Hij/zij is vrij van alle angst, is beschermd tegen de belemmeringen van zintuiglijke verlangens, is vrij van hernieuwd bestaan in deze wereld van lijden en onvoldaanheid, is vrij van verkeerde meningen.

Zoals een rots niet bewogen wordt door de wind, evenzo zijn de wijzen niet verstoord door lofprijzing of berisping.” (Dhp.81).




21. De vier zegeningen (A.IV.32)


Er zijn vier zegeningen, namelijk geven, liefdevolle woorden, hulpvaardig gedrag en blijk geven van gelijkheid [met anderen]. (dit is gelijkmatig gedrag, onpartijdigheid, deelname aan vreugde en verdriet).

"Geven, en ook zachtmoedige woorden, behulpzaam gedrag in deze wereld, broederlijkheid in alle dingen, hier en daar waar het passend is, houden deze wereld bijeen, zoals de assen van een wagen.

Als die zegeningen er niet waren, zouden de kinderen voorwaar hun vader en hun moeder geen achting en eer betonen. Maar omdat de wijze deze zegening in de praktijk brengt, daarom verwerft hij echte grootte, en hem wordt ook lofprijzing ten deel.




22. Het aanbieden van voedsel (A.IV.57-58)


“Wanneer men voedsel aanbiedt, geeft men viervoudige zegen, en wel: men geeft lang leven, geeft schoonheid, geeft geluk, geeft kracht.

En doordat men lang leven geeft, krijgt men zelf een lang hemels of menselijk leven; doordat men schoonheid geeft, krijgt men zelf hemelse of menselijke schoonheid; doordat men geluk geeft, krijgt men zelf hemels of menselijk geluk; doordat men kracht geeft, krijgt men zelf hemelse of menselijke kracht.

"Het goed gekookte eten dat men geeft, het zuivere, uitgezochte, goed gekruide, als men dat aan oprecht levenden als gave aanbiedt, met een edel gedrag, hoge geestelijke grootte, en zo verdienste aan verdienste rijgt, - een dergelijke gave van voedsel brengt heel rijke vrucht, en wordt door de Kenner der werelden ook geprezen.


Degene echter die schoonheid geeft, een lang leven, geluk en kracht, verwerft voor zich aanzien en een lang leven, overal waar hij of zij in het bestaan treedt.


Die zeer gelukkig gestemd door het leven gaan en een dergelijk offer steeds herdenken, de smet van gierigheid aan de wortel vellend, zij gaan zonder verwijten heen in een hemelse wereld."




23. Het passende pad van de leek (A.IV.60)


"Door het vervullen van vier voorwaarden gaat de edele volgeling op het passende pad van een leek, welk pad aanzien brengt en naar de hemel leidt. Die vier voorwaarden zijn:

De edele volgelingen, de mensen met inzicht volgen het passende pad van de leek: zij verzorgen de gemeenschap van de monniken met kleding; met voedsel; met een slaapplaats; en in geval van ziekte met medicijnen.

Bij zulke mensen wordt hun zedelijke verdienste dag en nacht voortdurend groter. En wie iets goeds heeft gedaan, stijgt omhoog naar de hemel."



24. Over het juiste gebruik van het bezit - Pattakamma Sutta (A.IV.61)


“Vier gewenste, blijde, aangename omstandigheden zijn moeilijk in de wereld te verkrijgen, namelijk:

1. Dat iemand op terechte manier rijkdom krijgt.

2. Dat, wanneer men op terechte manier rijkdom verkregen heeft, iemand eer ondervindt samen met zijn verwanten en bekenden.

3. Dat, wanneer men op terechte manier bezit en samen met verwanten en bekenden eer verkregen heeft, iemand een lang leven, een hoge ouderdom toebedeeld is.

4. Dat, wanneer men op terechte manier rijkdom en samen met verwanten en bekenden eer gekregen heeft en ook een lang leven, een hoge ouderdom heeft bereikt, - dat men dan na de dood in een hemelse wereld wedergeboren wordt.

Vier eigenschappen leiden naar het verkrijgen van deze vier omstandigheden die zo moeilijk in de wereld te verkrijgen zijn, namelijk:

Meesterschap in vertrouwen;

Meesterschap in de deugdzaamheid;

Meesterschap in de vrijgevigheid; en

Meesterschap in de wijsheid.


Wat is meesterschap in vertrouwen?

Daar bezit de edele volgeling vertrouwen, hij gelooft aan de Verlichting van de Volmaakte, aldus: “Waarlijk, dit is de Verhevene, hij is de heilige, de volmaakt Verlichte, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag, de kenner van de werelden, de onvergelijkbare leider van mensen die leiding nodig hebben, de meester van goden en mensen, de Ontwaakte, de Verhevene.”

Dat noemt men meesterschap in vertrouwen.


Wat nu is meesterschap in de deugdzaamheid?

Daar onthoudt de edele volgeling zich van het vernietigen van leven; onthoudt zich van het nemen wat niet is gegeven;

onthoudt zich van onjuist gedrag in de zintuiglijke lusten; onthoudt zich van leugens; onthoudt zich van het genot van bedwelmende middelen die oorzaak zijn van onverschilligheid.

Dat noemt men meesterschap in de deugdzaamheid.


Wat nu is meesterschap in de vrijgevigheid?

Daar leeft de edele volgeling thuis met een gemoed dat vrij is van de ondeugd van gierigheid. Hij is vrijgevig en geeft met open handen. Hij geeft graag, is de behoeftigen toegedaan en heeft vreugde aan het uitdelen van gaven.

Dat noemt men meesterschap in de vrijgevigheid.


Wat nu is meesterschap in wijsheid?

Wiens gemoed door ongeremde begerigheid beheerst wordt, die doet wat hij niet zou moeten doen, en wat hij moest doen, dat laat hij achterwege. Wanneer hij dan doet wat hij niet zou moeten doen, en achterwege laat wat hij moest doen, dan verdwijnen bij hem eer en geluk. Wiens gemoed door ergernis beheerst wordt, - door starheid en matheid, - door opgewondenheid en gewetensonrust, - door twijfel, die doet wat hij niet zou moeten doen, en hij laat achterwege wat hij wel moest doen. In dat geval verdwijnen bij hem eer en geluk.

Wanneer de edele volgeling de ongeremde begerigheid als een bezoedeling van het gemoed onderkent, dan overwint hij die ongeremde begerigheid, deze bezoedeling van het gemoed. En wanneer hij ergernis, starheid en matheid, opgewondenheid en gewetensonrust, en twijfel heeft onderkent als bezoedelingen van het gemoed, dan overwint hij die bezoedelingen van het gemoed. En wanneer de edele volgeling deze bezoedelingen van het gemoed als zodanig heeft onderkend en overwonnen, dan geldt hij als groot aan wijsheid, rijk aan wijsheid, met helder inzicht, volmaakt in wijsheid.

Dat noemt men meesterschap in wijsheid.

Dit zijn de vier eigenschappen tot verkrijging van die vier gewenste, blijde, aangename omstandigheden die in de wereld moeilijk te verkrijgen zijn.


Een dergelijke volgeling die zijn bezit verworven heeft door eigen kracht, door de vlijt van zijn handen, in het zweet van zijn aangezicht, op rechtmatige, eerlijke manier, hij verricht daarmee vier goed toegepaste daden, namelijk:

hij maakt zichzelf ermee gelukkig en tevreden en hij verschaft zich een volmaakt geluk.

Vader en moeder maakt hij gelukkig en tevreden en hij verschaft hen een volmaakt geluk.

Vrouw en kind(eren), en personeel maakt hij gelukkig en tevreden en hij verschaft hen een volmaakt geluk.

Vrienden en makkers maakt hij gelukkig en tevreden en hij verschaft hen een volmaakt geluk.


Zo heeft zijn bezit dit eerste doel vervult, heeft een goede toepassing gevonden, werd doelmatig gebruikt.

En verder nog, door middel van zijn bezit dat hij door eigen inspanning en op eerlijke manier verworven heeft, wendt de edele volgeling tegenslag af die hem door vuur of water, door de overheid, dieven of vijandige erfgenamen zou kunnen ontstaan; en zo beschermt hij zijn eigen persoon. Zo heeft zijn bezit dit tweede doel vervuld, heeft een goede toepassing gevonden, werd doelmatig gebruikt.

En verder nog, door middel van zijn door inspanning en op eerlijke manier verworven bezit brengt de edele volgeling vijf soorten gaven: gaven voor verwanten, gaven voor gasten, gaven voor gestorvenen, gaven (belastingen) aan de overheid, gaven voor de godheden.

Zo heeft zijn bezit dit derde doel vervuld, heeft een goed gebruik ervan gevonden, werd doelmatig gebruikt.


En verder nog: aan de asceten en priesters die vrij zijn van bedwelming en onverschilligheid, die geduld en mildheid bezitten, die enkel hun ik bedwingen, enkel hun ik tot rust brengen, enkel hun ik laten uitdoven – aan zulke asceten en priesters brengt hij door middel van zijn bezit geschenken die hoge vruchten brengen, hemelse, geluk producerende, hemelwaarts leidende. Zo heeft zijn bezit dit vierde doel vervuld, heeft een goed gebruik ervan gevonden, werd doelmatig gebruikt.


Deze vier goed toegepaste daden verricht de edele volgeling met zijn bezit dat hij door eigen inspanning en vlijt verworven heeft, op rechtmatige, eerlijke manier.


Bij wie het bezit op een andere manier vermindert dan door deze vier goed toegepaste daden, diens bezit heeft zijn doel niet vervuld, heeft geen goede toepassing gevonden, werd niet doelmatig gebruikt.

Maar bij wie het bezit ten gevolge van die vier goed toegepaste daden vermindert, diens bezit heeft zijn doel vervuld, heeft een goede toepassing ervan gevonden, werd doelmatig gebruikt.


“Juist werd mijn goed gebruikt: voor tegenslag hielp het mij behouden en ook mijn personeel en allen onder mijn hoede. Het heeft ook gediend als zeer voortreffelijke gave: vijfvoudige plicht van gaven en dienst aan degenen die rein van deugd, bedwongen, een heilig leven leiden. Tot welk doel een verstandige, in huis levende, voor zich bezit wenst, dat doel heb ik waarlijk bereikt, gedaan wat nooit spijt brengt.”

Als een mens dit wijs overdenkt, iemand die vast tot de edele leer houdt, dan krijgt hij hier de lofprijzing van de wijzen en daar de hemelse zaligheid.











25. Vier soorten van geluk - Ânanya Sutta (A.IV.62)


"Vier soorten van geluk kan het in het genot van de zintuigen levende gezinshoofd af en toe verkrijgen, namelijk:

het geluk van het bezitten,

het geluk van het genot,

het geluk van vrijheid van schulden,

het geluk van onberispelijkheid.

Het geluk van bezitten bestaat hierin: een zoon uit goede familie bezit schatten die hij door eigen inspanning en vlijt rechtmatig, op eerlijke manier heeft verworven. En hij ondervindt geluk en vreugde bij de gedachte dat hij schatten bezit die hij door eigen inspanning en vlijt, op eerlijke manier verworven heeft. Dat is het geluk van bezitten.

Het geluk van het genot bestaat hierin: een zoon uit goede familie geniet van de schatten die hij door eigen inspanning en vlijt, op eerlijke manier verworven heeft, en hij doet goede werken. Bij het denken daaraan ondervindt hij geluk en vreugde. Dat is het geluk van het genot.

Het geluk van vrijheid van schulden bestaat hierin: een zoon uit goede familie is niemand iets verschuldigd, noch veel noch weinig. En bij het denken eraan dat hij niemand iets schuldig is, noch veel noch weinig, ondervindt hij geluk en vreugde. Dat is het geluk van vrijheid van schulden.

Het geluk van onberispelijkheid bestaat hierin: een edele jongeling heeft onberispelijke daden verricht in werken, woorden en gedachten. Bij het denken daaraan ondervindt hij geluk en vreugde. Dat is het geluk van onberispelijkheid.


Deze vier soorten van geluk kan het gezinshoofd dat in het genot van de zintuigen leeft, af en toe verkrijgen.

Wie daar denkt aan het geluk van de vrijheid van schulden, en het geluk van het bezitten, wie ook de vreugden van het genot kent, en dat alles wijs onderzoekt, ziet duidelijk het geluk van beide soorten en weet dat dit geluk der wereld geen zestiende waard is van het geluk van onberispelijkheid.




26. Vijf overwegingen voor iedereen

 

Ook kan de leek dagelijks of wekelijks de volgende vijf onderwerpen overwegen. Zij zijn door de Boeddha aanbevolen voor zowel mannelijke en vrouwelijke leken als monniken en nonnen. Die vijf overwegingen zijn:

 

'Het is zeker dat ik oud word; ik kan het proces van veroudering niet ontgaan.

Het is zeker dat ik ziek word; ik kan ziekte niet ontgaan.

Het is zeker dat ik zal sterven; ik kan de dood niet ontgaan.

Bij alle dingen die dierbaar en geliefd zijn, zal er verandering komen en er zal scheiding van komen.

Ik ben de eigenaar van mijn wilsacties en de erfgenaam ervan; mijn daden zijn de moederschoot waaruit ik ontsproot; wilsacties zijn mijn familie en mijn bescherming. Welke daden ik ook zal doen, goede of slechte, ik zal de erfgenaam ervan zijn.'

 

Om welke goede reden moeten mannen en vrouwen, leken en monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij zeker oud worden en dat zij het proces van veroudering niet kunnen ontgaan?

Als men jong is, is men trots op de jeugd. Verdwaasd door die jeugdige overmoed leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ouderdom zeker is, zal de jeugdige overmoed of helemaal verdwijnen of verzwakken.

Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het ouder worden.

 

En om welke goede reden moeten zowel mannelijke en vrouwelijke leken als ook monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij zeker ziek worden en dat zij ziekte niet kunnen ontgaan?

Als men gezond is, is men trots op de gezondheid. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat ziekte zeker is, zal de hoogmoed vanwege de goede gezondheid of helemaal verdwijnen of verzwakken.

Om deze goede reden moet men vaak nadenken over ziekte.

 

En om welke goede reden moeten zowel mannelijke en vrouwelijke leken als ook monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij zeker zullen sterven en dat zij de dood niet kunnen ontgaan?

Als men vol leven is, is men trots op het leven. Verdwaasd door die trotse houding leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak erover nadenkt dat de dood zeker is, zal de hoogmoed vanwege vol leven te zijn of helemaal verdwijnen of verzwakken.

Om deze goede reden moet men vaak nadenken over de dood.

 

En om welke goede reden moeten zowel mannelijke en vrouwelijke leken als ook monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat er bij alle dierbare mensen en dingen verandering zal komen en dat er een scheiding van zal komen?

Men heeft een krachtig verlangen naar wat dierbaar en geliefd is. Verdwaasd door verlangen leidt men een slecht leven in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over het feit van verandering en scheiding, zal het krachtige verlangen naar wie of wat dierbaar en geliefd is of helemaal verdwijnen of verzwakken.

Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het feit dat er bij alle dierbare mensen en dingen verandering zal komen en dat er een scheiding van zal komen.

 

En om welke goede reden moeten zowel mannelijke en vrouwelijke leken als ook monniken en nonnen vaak nadenken over het feit dat zij eigenaren en erfgenamen zijn van hun wilsacties, dat de daden de moederschoot zijn waaruit zij ontsproten zijn, dat wilsacties hun familie en hun bescherming zijn, en dat wat voor daden zij ook zullen doen, goede of slechte, zij er de erfgenamen van zijn?

Er zijn mensen die een slecht leven leiden in daden, woorden en gedachten. Maar bij degene die vaak nadenkt over zijn verantwoordelijkheid van eigen daden, zal zo'n slecht gedrag of helemaal verdwijnen of verzwakken.

Om deze goede reden moet men vaak nadenken over het feit dat men verantwoordelijk is voor eigen daden.


De edele volgeling overweegt aldus: 'Ik ben niet de enige die met zekerheid oud en ziek zal worden en zal sterven. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, zij allen zijn onderhevig aan veroudering, ziekte en dood.'

Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen.


Verder overweegt de edele volgeling aldus: 'Ik ben niet de enige voor wie er verandering is bij wat dierbaar en geliefd is; ik ben niet de enige die de verantwoordelijke eigenaar en erfgenaam is van zijn daden. Maar waar wezens ook komen en vertrekken, heengaan en weer ontstaan, voor allen van hen is er verandering in wat dierbaar en geliefd is. En zij allen zijn eigenaren en erfgenamen van hun daden.'

Bij degene die vaak over deze feiten nadenkt, ontstaat het pad van de niveaus van heiligheid. Regelmatig besteedt hij nu aandacht aan dat pad, ontwikkelt en versterkt het. Zodoende zullen de kluisters geheel verdwijnen en de slechte neigingen zullen ten einde lopen."


Van wezens die onderhevig zijn aan ouderdom, ziekte en dood, heeft de wereldling een afkeer. Maar liever moet hij of zij denken:

'Als ik weerzin voel ten opzichte van wezens met een dergelijke aard, dan is dat niet juist voor mij want ik ben van dezelfde aard. Terwijl ik met zulke gedachten vertoef en weet heb van Nibbāna's onbezwaarde staat, zal ik die drievoudige trots bij gezondheid en jeugd en overdaad van leven helemaal verslaan. Met het oog gericht op Nibbāna ontstond vurige ijver in mij: Nu kan ik nooit voor zinsverlangens zwichten. Een niet-meer-wederkerende zal ik worden. Het heilige leven is nu mijn hoogste doel.'




Geraadpleegde bronnen

Aronson, Harvey B.: Love and sympathy in Theravada Buddhism. Delhi 1980.

Burtt, E.A.: ‘The Contribution of Buddhism to Philosophic Thought,’ The Wheel No. 50ab (Kandy 1977), p. 42-55.

Dhammananda, K. Sri: What Buddhists Believe. (expansed and revised ed.). Kuala Lumpur : BMS, 1987. (1st ed. 1964).

Dhammika, Ven. S. (tr.): The edicts of King Asoka. Kandy : BPS, 1993. The Wheel No. 386/387.

Gehman, H.S. (tr.): Petavatthu : Stories of the Departed. London : PTS, 1974. (The Minor Anthologies of the Pali Canon Part IV).

Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Anâthapindika, The Great Benefactor. Kandy : BPS, 1986. The Wheel No. 334.

Horner, I.B.: Early Buddhism and the Taking of Life. Kandy : BPS, 1967. The Wheel No. 104.

Jayatilleke, K.N.: ‘The Buddhist Conception of Truth,’ The Wheel No. 50ab (Kandy 1977), p. 25-41.

Khantipâlo, Bhikkhu (comp. & transl.): Buddhist Texts for Recitation. Kandy : BPS, 2518/1974.

Khantipâlo, Bhikkhu: Lay Buddhist Practice : The Shrine Room; Uposatha Day; Rains Residence. Kandy : BPS, 1974. The Wheel No. 206/207.

Ledi Sayadaw, Ven.: The Noble Eightfold Path and its Factors Explained. Magganga-Dîpanî. Ven. Ledi Sayadaw; transl. by U Saw Tun Teik; rev. ed. by Bhikkhu Khantipâlo. Kandy : BPS, 1977. The Wheel No. 245/247.

Lokuliyana, Lionel (tr.): Catubhânavârapâli. The Text of the Four Recitals, or The Great Book of Protections, Sinhala - Maha Pirit Pota. Colombo: Gunasekera Trust, [s.a.]

Mahasi Sayadaw: Practical Insight Meditation : Basic and Progressive Stages. Rev. Mahasi Sayadaw; transl. from the Burmese by U Pe Thin & Myanaung U Tin. Kandy : BPS, 1976.

Mahasi Sayadaw: The Progress of Insight through the Stages of Purification : A modern Pâli treatise on Buddhist Satipatthâna Meditation. Rev. Mahasi Sayadaw; Engl. transl. with notes by Nyânaponika Thera. Kandy : BPS, 1978.

Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy : BPS, 1961. The Wheel No. 4.

Ñânamoli Thera: The Buddha's Words on Kamma. Four Discourses of the Buddha from the Middle Length Collection. Transl. by Ñânamoli Thera; edited by Khantipâlo Bhikkhu. Kandy : BPS, 1977. The Wheel No. 248/249

Narada Thera & Bhikkhu Kassapa. (2nd ed.) The Mirror of the Dhamma. A Manual of Buddhist Recitations and Devotional Texts.Kandy : BPS, 1970. The Wheel No. 54. (1st ed. 1963).

Nârada Thera (Transl.): Everyman's Ethics. Four Discourses of the Buddha. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1966. The Wheel No. 14 (1st. ed. 1959).

Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.). Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).

Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta). Vol. I. With alternative transl. by I.B. Horner and Walpola Rahula. London : PTS, 1984.

Norman, K.R. (tr.): The Group of Discourses (Sutta-Nipâta), Vol. II. Oxford : PTS, 1992. (Pali Text Society Translation Series No. 45). (Revised transl. with introduction and notes).

Nyanaponika (Übers.): Sutta-Nipâta : Früh-buddhistische Lehr-Dichtungen aus dem Pali-Kanon. Mit Auszügen aus den alten Kommentaren. Übers. von Nyanaponika. (2. revid. Aufl.). Konstanz: Christiani, 1977. (Buddhistische Handbibliothek; 6).

Nyânaponika Thera (Transl.): Anguttara Nikâya. The Discourse Collection in Numerical Order. An Anthology. Part III. Books Eight to Eleven. Kandy : BPS, 1976. The Wheel No. 238/240.

Nyânatiloka Mahathera: Influence of Buddhism on a People. Kandy : BPS, [s.a.] Bodhi Leaves No. A 2.

Nyânatiloka: Buddhist Dictionary : Manual of Buddhist Terms and Doctrines. Edited by Nyanaponika. (4th revised ed.). Kandy : BPS, 1980. (1st ed. 1952).

Payutto, Ven. P.A.: Buddhist Economics. A Middle Way for the market place. By Ven. P.A. Payutto; translated by Dhammavijaya and Bruce Evans; Compiled by Bruce Evans and Jourdan Arenson. (repr.) Bangkok: Buddhadhamma Foundation, 1994. (1st ed. 1992).

Pereira, Ânanda: Escape to Reality. Buddhist Essays. Kandy : BPS, 1977. The Wheel No. 45/46.

Pereira, Ânanda: Live Now! Buddhist Essays. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1973. The Wheel No. 24/25. (1st ed. 1960).

Piyadassi Thera (tr.): The Book of Protection, Paritta. Colombo : Gunasekera Trust, 1975.

Piyadassi Thera: The Seven Factors of Enlightenment. Satta Bojjhanga. (2nd impr.) Kandy : BPS, 1960. The Wheel No. 1.

Rahula, Walpola: What the Buddha Taught. Bedford 1959.

Rao, P.M.: The Problem of Sin as reviewed by a Buddhist. Kandy : BPS, 1969. The Wheel No. 136.

Scherft, Tonny: ‘Dankbaarheid jegens de ouders,’ in: Saddharma jrg. 14, 2e afl., dec. 1981, p. 35-36.

Senaveratna, John M. (tr.): Stories of Birds and Beasts. Colombo : Gunasena & Co, 1954.

Sîlâcâra, Bhikkhu: Das Ichproblem im Buddhismus; Buddhismus und Alkohol. Bhikkhu Silacârâ; übers. von Alfred Eichelberger. München-Neubiberg : Schloss, [s.a.]. (Buddhistische Volksbibliothek ; 16).

Sîlâcâra, Bhikkhu: Die fünf Gelübde (The five Sîlâ). Bhikkhu Silacârâ; übers. von Vangîso. Breslau : Markgraf; München-Neubiberg: Schloss, 1912.

Sîlâcâra, Bhikkhu: ‘Taking the Precepts,’ The Wheel No. 55 (Kandy 1975), p. 8-13.

Soma Thera: The Buddhist Layman's Code of Discipline. Kandy : BPS, 1976. Bodhi Leaves No. B 70.

Soma Thera: The Buddhist Layman's Code of Discipline. Kandy : BPS, 1976. Bodhi Leaves No. B 70.

Soma Thera & Piyadassi Thera (tr.): The Lamp of the Law. Being selected excerpts from Gurulugomi's Dharmapradîpika. Transl. by Soma Thera & Piyadassi Thera. Kandy : BPS, 1961. The Wheel No. 38.

Soni, R.L. (Transl.): Life's Highest Blessings. The Maha Mangala Sutta. Kandy : BPS, 1978. The Wheel No. 254/256.

Story, Francis: Buddhist Lay Ethics. Kandy : BPS, 1972. Bodhi Leaves No. B 59.

Story, Francis: The Buddhist Outlook. Collected Writings. Vol. I. (Essays, dialogues, poems). Kandy : BPS, 1973.

Tipitaka (Drei-Korb), der Pali Kanon des Theravāda-Buddhismus

Weerakoon, R.: The Sinhala Jathaka Stories – an evaluation. Colombo 1974.

Wijesekera, O.H. de A. [et al.]: Knowledge and Conduct. Buddhist Contribution to Philosophy and Ethics. (2nd ed.) Kandy : BPS, 1977. The Wheel No. 50ab.

Wijesekera, O.H. de A.: ‘Buddhist Ethics,' The Wheel No. 50ab Kandy 1977, p. 1-24.

Winternitz, M.: Der ältere Buddhismus nach Texten des Tipitaka. (2. erw. Aufl.) Tübingen : Mohr, 1929. (Religionsgeschichtliches Lesebuch, 11).