Facetten van het Boeddhisme


naar Index

4. 10. Kusinagar (Kusinara)


Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.




Kuśinagar (Kusinārā) 

       De oude plaats Kusinārā heet thans Kuśinagar. Ze was gelegen aan de oever van de rivier Hiranyavatī. Met deze rivier is mogelijk bedoeld de huidige Kleine Gandakh, een zijrivier van de Ghaghra. De ruïnes van Kusinārā liggen nabij de stad Kasia, in de deelstaat Uttar Pradesh, India, ongeveer 35 km ten noordoosten van Deoria. Kuśinagar is circa 100 km ten zuidoosten van Lumbinī en 110 km (in vogelvlucht) van Piprahva. 

       Kusinārā was ten tijde van de Boeddha een dorp. Maar heel vroeger was het de residentie van een machtige koning. Die residentie heette toen Kusavatī en was ca 19 km lang en ca 11 km breed. Ze was een welvarende stad met een grote bevolking.

       Van Beluva – waar de Boeddha van een zware ziekte was genezen – was hij via Vesāli en enkele andere plaatsen naar Kusinārā gegaan. Daar ging hij in het sala-park van de Mallas neerliggen. Hij vroeg aan Ānanda naar Kusinārā te gaan en aan de Mallas mee te delen dat in de laatste nachtwake[1] de Verhevene zou heengaan in Parinibbana.

      Na de woorden van Ānanda begaven de Mallas van Kusinārā zich naar het sala-park en betoonden hun eerbied aan de Verhevene, reeds in de eerste nachtwake.

      In Kusinārā leefde toen de zwervende asceet Subhadda. Hij had twijfel over enkele zaken en wilde daarom nog de Boeddha raadplegen. Hij werd door de Volmaakte onderwezen. Subhadda wilde daarna in de Orde intreden en ontving in tegenwoordigheid van de Boeddha de wijdingen. Hij was de laatste discipel die door de Boeddha zelf bekeerd werd. Na niet lange tijd werd Subhadda een van de heiligen (arahants).

       De Boeddha vermaande de monniken dat zij ernstig en met oplettendheid moesten streven naar de bevrijding van lijden. Daarna trad hij in de meditatieve verdiepingen (jhanas) en ging heen in de hoogste vrede.
Nibbana tempelNibbana tempel en stoepa

      Sommigen zeggen dat de Boeddha overleden is 218 jaren vóór de kroning van keizer Asoka. Dan zou die dood hebben plaatsgehad tussen 487 en 483 voor Chr. Volgens de traditie van de Theravāda-school is de Volmaakte overleden in 543 v.C., in het 45e jaar na de Verlichting, in de maand Vesakha (mei) op de dag van volle maan. 

      De Mallas van Kusinārā eerden het lichaam van de Boeddha zeven dagen lang. Toen werd het lichaam van de Verhevene in veel nieuwe gewaden en uitgerafeld katoen gehuld. Buiten de stad, bij het gedenkteken Makutabandhana, werd een brandstapel gemaakt. En daar werd het lichaam van de Boeddha gecremeerd.      

      De relieken werden door de Mallas weer zeven dagen lang vereerd. Hierna werden die relieken in acht gelijke delen verdeeld. Ook de urn en de as werden als overblijfselen van de Boeddha verdeeld. Over het hele land verspreid werden toen tien stoepas opgericht boven de relieken, de urn en de as. Ook te Kusinārā werd een stoepa opgericht boven een deel van de relieken van de Volmaakte. Die stoepa is niet teruggevonden.

liggende Boeddha       Op de plek waar de Boeddha is heengegaan in de hoogste vrede, staat de Nibbana-tempel. In 1876 werd die tempel volledig hersteld. In 1956 werd een nieuwe tempel gebouwd op dezelfde plek. Binnen in deze tempel is een reusachtig beeld van de liggende Boeddha. Onder de regering van Kumāragupta (413-455) werd dit beeld geschonken door Haribala, een devoot Boeddhist. Het beeld is 6,10 m lang. Het stelt de stervende Boeddha voor, rustende op zijn rechter zijde en met het gelaat naar het westen gekeerd. 

      Achter de Nibbana-tempel staat de Nibbana-stoepa. Hij werd in 1876 blootgelegd en in 1927 gerestaureerd. Deze stoepa is met beton omkleed omstreeks 1955.

      Aan de weg van Gorakhpur naar Deoria, ongeveer 1½ km van de Nibbana-tempel vandaan, staat een stoepa met naam Rāmabhar. Op deze plek is het lichaam van de Verhevene gecremeerd. Deze crematie-stoepa staat op een basis die meer dan 47 meter in doorsnede is. De stoepa zelf is ca 15 meter hoog en heeft een doorsnede van ± 34 meter. Er zijn geen relieken in gevonden.

Crematie stoepaCrematie stoepaCrematie stoepa

      Kusinārā werd met de kleine republiek van de Mallas ingelijfd door het opkomende keizerrijk van Magadha (zuidelijk Bihar). In de loop der tijden werd dat keizerrijk geregeerd door Asoka van de Mauryan dynastie (ca 273-236 voor Chr.).

      In de loop van zijn pelgrimstochten naar de gewijde plaatsen van het Boeddhisme bezocht keizer Asoka ook Kusinārā en richtte er stoepas en zuilen op. Welke monumenten hij er precies heeft laten oprichten, hoe groot ze waren en welke vorm ze hadden, is moeilijk met zekerheid te zeggen.

       De Chinese pelgrim Fa-Hien bezocht deze plaats tussen 399 en 414. Er woonden alleen nog enkele monniken. Hij zag een aantal kloosters en stoepas die de gewijde plaatsen aanduidden die eens verbonden waren met het overlijden van de Boeddha. Kusinārā behoorde in die tijd tot het opkomende keizerrijk van de Guptas. Het Boeddhisme was toen in volle bloei in het land.

       Hiuen Tsang, een andere Chinese pelgrim, bezocht India tussen 620 en 644. Kusinārā was toen een ruïne. Van de stadsmuren waren alleen nog de bakstenen fundamenten te zien. Verder zag hij er drie stoepas en twee zuilen die toegeschreven werden aan keizer Asoka. Ook vermeldde hij een grote bakstenen tempel waarin voormeld Nibbana-beeld van de Boeddha. Hiuen Tsang zag verder naast deze tempel een stoepa, gebouwd door Asoka. Die stoepa was ca 60 m hoog. Ervoor stond een stenen zuil met een vermelding van het Nibbāna van de Verhevene. Behalve het bovengenoemde vermeldde deze Chinese pelgrim nog andere gewijde monumenten in de buurt, zoals o.a. de crematie-stoepa. In zijn tijd was er ook nog een stoepa op de plek waar de Eerwaarde Mahā-Kassapa de laatste eer bracht aan het lichaam van de Verhevene. En er was nog een andere stoepa die Asoka had opgericht met een zuil ervoor. Volgens de vermelding erop stond deze stoepa op de plek waar de relieken verdeeld werden.

       Een generatie na Hiuen Tsang bezocht een andere Chinese pelgrim Kusinārā. Die pelgrim heette I-tsing. Maar hij geeft weinig informatie over de monumenten. Na zijn vertrek horen wij noch uit historische noch uit literaire bronnen iets over Kusinārā.

       Na het langzame verval van het Boeddhisme in Noord-India tijdens de volgende eeuwen zal deze plaats weinig of geen welvaart en belangrijkheid hebben gehad. De kloosters bleven er bestaan; er kwamen er nog een paar bij en ook werden enkele stoepas en tempels gebouwd. Dit blijkt uit opgravingen.

kloosterruïnes met puttenkloosterruïneskleine stoepa     

       Omstreeks de 10e of 11e eeuw werd er een klooster gebouwd met een kapel eraan. Daarin bevond zich een beeld van de zittende Boeddha terwijl hij met zijn rechter hand de aarde aanraakt. Dit beeld is gehouwen uit één stuk en is 3,50 meter hoog. Het staat nog op de plaats waar het werd opgericht, in een moderne schrijn. De naam ervan is Māthā-kuar.

      Na een periode van meer dan 500 jaren horen wij weer iets over deze plaats. Buchanan - een ambtenaar van de Oost-India-Companie - bracht een bezoek aan Kuśinagar in het begin van de 19e eeuw. De naam ervan vermeldt hij als Kesiya en het plaatsje bestond toen uit ca 100 hutten met een politiepost. Ook beschreef hij de ruïnes, maar hij was zich niet bewust van het belang ervan voor de Boeddhistische wereld.

       In 1854 opperde H.H. Wilson vermoedens over de identiteit van Kuśinagar en Kasia. En in de loop van zijn bezoek aan Kuśinagar in 1861-1862 kon Alexander Cunningham de identiteit ervan funderen. De plaatselijke namen van de ruïnes en heuvels trokken zijn aandacht. De hoofdzetel werd Māthā-kuar-kā-kot genaamd. Het grote heuveltje van bakstenen ruïnes lag 1½ km ten oosten ervan; bij de plaatselijke bevolking was het bekend onder de naam Rāmabhār Tila.

      Vijftien jaar later maakte A.C.L. Carlleyle, de assistent van Cunningham, uitgebreide uitgravingen ter plaatse en legde de grote centrale stoepa helemaal bloot. Ook ontdekte hij het beeld van de liggende Boeddha, het Nibbana-beeld. Het was tegenover de centrale stoepa begraven in het puin van de ruïnes van een rechthoekige schrijn.

      Hoewel de locatie van het antieke Kusinārā aldus erg zeker scheen, bleven er twijfels bestaan. Daarom werden beter geplande uitgravingen verricht door de Archeologische Dienst van India in de jaren 1904-1907 onder leiding van J.Ph. Vogel en in de jaren 1910-1911 door Hirananda Shastri. Het gevolg ervan was dat veel bakstenen gebouwen ontdekt werden, gegroepeerd rond de grote centrale monumenten. Het waren overblijfsels van kloosters, stoepas en schrijnen. Deze opgravingen brachten ontwijfelbare bewijzen van de identiteit van Kuśinagar en van de monumenten. Tengevolge daarvan was er een hernieuwing van de religieuze en culturele activiteiten die tot heden voortduren.

      Tegenwoordig zijn als belangrijkste monumenten te Kuśinagar nog te zien de Crematie-stoepa en de Nibbana-tempel met het liggende Boeddhabeeld. Achter deze tempel is een stoepa. Rond de stoepa en de tempel is een aantal stenen gebouwen te zien. Het zijn ruïnes van acht kloosters waarvan één gebouwd is op de grondvesten van een ander klooster. Vier kloosters ervan zijn onderling verbonden. Ook zijn er nog enkele andere structuren te zien.

naar begin van pagina   of naar  4. Boeddhistische plaatsen in India en Nepal     

[1] De drie nachtwaken zijn: (1) van 18:00 – 22:00 uur; (2) van 22:00 – 02:00 uur; (3) van 02:00 – 06:00 uur.