Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Dood en wedergeboorte
De dood wordt algemeen beschouwd als een onderwerp waarover men weinig of niet nadenkt. Toch hebben zowel Jezus Christus als voor hem ook de Boeddha Gotama denken over de dood aanbevolen als een heilzame overweging. “Bedenkt dat u stof bent en tot stof zult wederkeren,” zei de Christus. En de Boeddha noemde denken over de dood één van de tien meditaties die naar het Doodloze leiden.
Het woord “dood” betekent in het gewone spraakgebruik “het verdwijnen van de levensmogelijkheden, beperkt tot één enkel leven.” Strikt gesproken echter is dood het voortdurend herhalen van het oplossen en verdwijnen van elke combinatie van geest en lichaam die op elk moment bestaat. Dood vindt dus ook elk ogenblik plaats. Zoals een wiel steeds met één punt de grond raakt, zo bestaan wij eigenlijk steeds maar één enkel bewustzijnsmoment. Wanneer dat bewustzijnsmoment voorbij is, is ook het wezen ten einde. De levensspanne van een wezen is, zo gezien, uitzonderlijk kort. Elk ogenblik van ons bestaan sterven wij dus en worden wij weer geboren. Waarom zijn wij dan bang voor het ogenblik van sterven op het einde van dit leven? Komt het door onbekendheid met het volgende levensmoment?
Hier beschouwen wij alleen de dood in de zin van het normale spraakgebruik. De dood kan het gevolg zijn van het ophouden van de vrucht van verdiensten, van het beëindigen van de levensduur of van beide oorzaken samen. Een andere reden van de dood is het morele resultaat van vroegere daden welk resultaat de vruchten van andere eerdere daden vernietigt.
Het zich hechten aan iemand brengt verdriet. Afscheid nemen voor een korte tijd is vaak al moeilijk; maar het definitieve afscheid door de dood brengt velen uit hun gewone doen. Het kan iemand waanzinnig maken door onjuist denken over de dood.
Men moet niet menen dat de dood iets is dat veraf is, iets voor bejaarden alleen. De dood kan op elk tijdstip komen, voor iedereen. Plaats en tijd van de dood zijn niet bekend. Ook door rijkdom of macht kan de dood niet afhouden worden.
Vrees voor de dood hoeft er alleen te zijn voor degenen die geen deugdzaam leven hebben geleid.
"Allen die in daad, woorden en gedachten zich slecht gedragen, zij zijn hun eigen vijanden. Na de dood neemt men alleen verdienste en niet-verdienste mee." (S.III.4.)
"Talrijk zijn de wezens die, wanneer zij grotere rijkdom hebben verworven, zich daardoor laten meeslepen en overmoedig worden; zij vervallen tot begeerte naar zinnelijke genietingen en bezondigen zich aan de (andere) wezens. Wie welgevallen vindt aan de vreugde van zinnelijke lust, ernaar verlangt, erdoor geboeid, die merken hun misstap niet. Later ondervinden zij leed; de gevolgen ervan zijn onheilzaam." (S.III.6.)
Maar wie een deugdzaam leven leidt, wie niemand kwaad doet en wie anderen behulpzaam is, wie in overeenstemming met de leer leeft en steeds de leer voor ogen heeft, hij of zij legt zonder twijfel de basis voor een gelukkige toekomst. De Dhamma beschermt degene die in overeenstemming ermee leeft. Wie goed doet, verheugt zich in beide werelden: in deze en in de volgende.
"Dood komt voor iedereen. Na de dood gaan de wezens naar goede of slechte sferen van bestaan overeenkomstig hun daden. Daarom moet men goede daden verrichten als voorraad voor een toekomstig bestaan. Verdienstelijke werken worden in de andere wereld een vaste steun voor de levende wezens." (S.III.22)
Anderen kunnen, zonder opzet, iemand die op sterven ligt, ergeren met hun zenuwachtigheid of verdriet. Op die manier kunnen zij de stervende boos maken. Dat is erg gevaarlijk; het vergroot de mogelijkheid voor een wedergeboorte als dier of als ongelukkige geest. Het is voor de stervende van belang dat opwinding voorkomen wordt. Er moet aan het sterfbed een sfeer van deugdzaamheid, vrede en goedheid heersen.
Men kan bijvoorbeeld teksten van de Boeddha voor de stervende opzeggen om hem of haar te helpen goede gedachten te koesteren. Angst en vrees verdwijnen door het denken aan de Boeddha, aan zijn leer of aan zijn Orde. Een dergelijk overwegen tijdens het sterven is dan ook heel heilzaam.
Hoe zeer goede gedachten bij de dood van invloed zijn op het toekomstige bestaan, vertelt de volgende gebeurtenis.
Mattakundali was de enige zoon van een gierige miljonair. Hij leed aan geelzucht maar zijn hebzuchtige vader wilde geen arts voor hem laten komen. Dan moest hij immers geld uitgeven. De Boeddha zag met zijn bovennatuurlijke vermogens de slechte toestand van de stervende jongen en hij verscheen voor hem. Toen de zieke jongen de Verhevene zag, was hij vol vreugde en hij stierf met een zuiver hart, vol vertrouwen in de Boeddha. Als gevolg daarvan werd hij in een hemelse sfeer wedergeboren.
De Verhevene sprak daarop het vers: “De geest (het denken) is de voorloper van alle goede staten; zij zijn door de geest gemaakt. De geest is het belangrijkste. Indien men spreekt of handelt met zuivere geest, volgt geluk als iemands schaduw die steeds bij hem is.” (Dhp.2).
Juist denken over de dood geeft vrede en kalmte zowel voor degene die sterft als voor de nabestaanden. Ook is wedergeboorte in een gelukkige sfeer van bestaan het gevolg van een juist overwegen van de dood. Er kan zelfs de Doodloze staat (Nibbāna) mee worden bereikt.
Dat juist denken over de dood een vredig gemoed geeft, is niet verwonderlijk. Er verdwijnt immers niet een blijvend iets of iemand. In feite zijn er alleen verschijnselen, zonder blijvendheid, zonder vaste kern. Het lichaam is niet van ons. Het is onder andere afhankelijk van voedsel. De gedachten ontstaan door oorzaken; en ook de gevoelens zijn door omstandigheden bepaald. Wat of wie sterft er dan? Er verdwijnt alleen een bepaalde combinatie van elementen die wij in het normale spraakgebruik “een persoon” noemen.
Zoals een fiets uit bepaalde onderdelen bestaat, zo bestaat ook de mens uit onderdelen, elementen. Geen enkel onderdeel van de fiets is een zelfstandig, op zich bestaand iets. Noch het frame, noch het zadel of de bel, noch de lucht in de banden is een blijvend iets. En evenmin heeft de mens een blijvende, vaste kern. Als de fiets uit elkaar genomen wordt en de onderdelen her en der verspreid zijn, spreekt men niet meer van “fiets”. Er is niets wezenlijks verdwenen. Alleen de volgorde, de combinatie van de onderdelen die de fiets uitmaakten, is er niet meer. En ook als de elementen die een “mens” vormen, uit elkaar vallen, bij de dood, verdwijnt er niets wezenlijks.
Een beroemde filosoof heeft eens beweerd: “Ik denk dus ik ben.” Deze stelling is verkeerd. Want het denken verandert nog sneller dan het lichaam. De gedachten kunnen nu eens op de maan zijn, dan weer op aarde en in dezelfde seconde alweer in de ruimte, bijvoorbeeld bij de planeet Mars. Dan weer denken wij aan het verre verleden, en dan weer aan de toekomst. Onze gedachten zijn onnoemelijk snel. En wat verder erg belangrijk is: de gedachten ontstaan; zij zijn zonder zelfstandigheid. Kan het denken dan als bewijs gelden voor ons bestaan?
“Alwie geen helder idee heeft over de dood en niet weet dat dood bestaat in de oplossing van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of een wezen sterft en overgaat naar een nieuw lichaam. En alwie geen helder begrip heeft over wedergeboorte en niet weet dat wedergeboorte bestaat in het ontstaan van de vijf groeperingen van bestaan, die denkt dat een persoon of wezen wedergeboren wordt, of denkt dat de persoon in een nieuw lichaam verschijnt. En alwie geen helder idee heeft over de ronde van wedergeboorte, die denkt dat een echte persoon van gene wereld naar deze wereld komt, enz. En alwie geen helder begrip heeft over de verschijnselen van bestaan, die denkt dat de verschijnselen zijn ego zijn of iets dat tot zijn ego behoort. Of hij denkt dat het iets blijvends is, vol vreugde of prettig. En alwie geen helder idee heeft over het afhankelijk ontstaan van de verschijnselen van bestaan en over het ontstaan van wilsacties die door onwetendheid worden bepaald, die denkt dat het ego begrijpt of niet begrijpt, die denkt dat het ego handelt of laat handelen; die denkt dat het ego in een nieuw bestaan treedt bij wedergeboorte. Of hij denkt dat door de atomen of de Schepper, met behulp van het embryonale proces, het lichaam geschapen wordt, dat het daardoor met verscheidene mogelijkheden wordt voorzien. Of hij denkt dat het ego de zintuiglijke impressies ontvangt, dat het voelt, verlangt, aangetrokken wordt en dat het ego in een andere wereld weer in bestaan treedt. Of hij denkt dat alle wezens tot leven komen door noodlot of toeval.”
“Alleen maar een verschijnsel is het, een ding dat aan voorwaarden gebonden is, dat ontstaat in het volgende bestaan. Maar het verhuist niet daarheen vanuit een vorig leven; en toch kan het niet ontstaan zonder een voorafgaande oorzaak.”
Wat wordt wedergeboren is geen ziel, maar een levensstroom. Ons leven is als een golf in de zee. In feite is er van een enkele afzonderlijke golf geen sprake. Er is alleen maar een beweging van water. Als het water tot rust komt, verdwijnt de golfbeweging. Is dan iets wezenlijks verdwenen? Het water is er nog; alleen de beweging is verdwenen. Zolang als er beroering is door begeerte, zolang is er nog de golfbeweging van de wedergeboorte.
“Geen verrichter van de daden wordt er gevonden, niemand die ooit de vruchten vergaart. Lege verschijnselen rollen voort; dat is het enige juiste inzicht,” zo schreef Buddhaghosa.
De Verhevene vertoefde in de zesde regentijd voor het eerst te Sāvatthi. Daar hoorde hij dat de innig geliefde enige zoon van een inwoner van die plaats gestorven was. De vader van de gestorvene ging naar de Boeddha die tot hem zei: “Gezinshoofd, uw vermogens schijnen te zijn als van iemand die buiten zinnen is; uw vermogens schijnen niet normaal te zijn.” - "Heer, hoe kunnen die normaal zijn nu mijn innig geliefde enige zoon dood is. Sedert zijn dood heb ik geen gedachte meer gekoesterd aan mijn werk of aan mijn maaltijden. Ik blijf maar naar de knekelplaats gaan en blijf maar roepen naar mijn enig kind.” – “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefde personen die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.” – “Wie kan nu zoiets denken, Heer? Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.”
Het gezinshoofd keurde de woorden van de Verhevene af en had een andere mening. Hij stond op en ging weg. Bij die gelegenheid nu waren enkele spelers niet ver van de Verhevene aan het dobbelen. Het gezinshoofd ging naar hen toe en vertelde wat er gebeurd was. Zij gaven hem gelijk met de woorden: “Zo is het, gezinshoofd; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen geluk en vreugde.” Het gezinshoofd was het met de dobbelaars eens en ging zijns weegs.
Dit verhaal bereikte uiteindelijk het koninklijke paleis. Koning Pasenadi zei aan de koningin: “Mallika, wat is de bedoeling van de woorden van de monnik Gotama?” – “Heer, als de Gezegende iets heeft gezegd, dan is dat ook zo.”
Koning Pasenadi, die toen nog een aanhanger van andere asceten was, zei daarop: “U spreekt als een volgelinge van de monnik Gotama. Ga maar weg, Mallika.”
Koningin Mallika vroeg aan de brahmaan Nalijangha om naar de Verhevene te gaan en hem in haar naam eer te betonen. Ook moest hij vragen of de Verhevene had gezegd dat innig geliefde personen verdriet brengen. Het antwoord moest hij dan aan de koningin vertellen. “Want Volmaakten spreken geen onwaarheid.”
De brahmaan deed wat hem was gevraagd. De Gezegende gaf ten antwoord: “Inderdaad, zo is het; innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.”
De Boeddha haalde toen veel voorbeelden aan, zoals onder andere het volgende: “Eens was hier in Savatthi een vrouw wier moeder stierf. Op grond daarvan raakte zij haar verstand kwijt en liep waanzinnig door de straten. En overal vroeg zij of iemand haar moeder had gezien.” En de Verhevene vertelde verder: “Hieruit kan begrepen worden hoe innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop.”
Nalijangha keerde naar de koningin terug en vertelde haar wat de Boeddha had gezegd. Daarop ging zij naar koning Pasenadi en vroeg: “Heer, wat is uw mening? Is uw dochter, prinses Vajiri, u dierbaar?” – “Jazeker, Mallika, zij is mij dierbaar.” – “Heer, wat denkt u dan; indien er een verandering plaats had bij prinses Vajiri, zou dat dan verdriet en geweeklaag brengen, pijn, leed en wanhoop?” – “Ja, elke verandering bij haar zou een verandering in mijn leven betekenen. Hoe zouden dan verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop niet in mij ontstaan?” – “Heer, juist met betrekking hierop heeft de Gezegende, die weet en ziet, die volmaakt en geheel ontwaakt is, gezegd: ‘Innig geliefden die zichzelf dierbaar maken, brengen verdriet en geweeklaag, pijn, leed en wanhoop.’”
Hierna vertelde de koningin nog enkele andere voorbeelden. De koning zei daarop: “Mallika, het is wonderbaarlijk, het is prachtig hoe ver de Gezegende iets doordringt en met begrip ziet.” En koning Pasenadi stond van zijn zetel op, schikte zijn oppergewaad over een schouder en hief zijn handen omhoog met de palmen ervan in de richting van de Verhevene. En hij sprak drie keer: “Eer aan de Gezegende, de Volmaakte, de geheel Ontwaakte.”
Toen zijn grootmoeder op de leeftijd van 120 jaren[1] stierf, was koning Pasenadi erg bedroefd. Hij wilde alles geven om zijn grootmoeder te redden. De Boeddha troostte hem met een toespraak over de dood. “Alle wezens zijn sterfelijk; zij eindigen met de dood, zij hebben de dood in het verschiet. Het is als met de vazen van een pottenbakker. Die zijn allemaal breekbaar, of ze nu gebakken zijn of niet. Het einde ervan zijn de scherven; dat hebben ze in het verschiet.”
Bij een andere gelegenheid sprak de Verhevene weer over de onvermijdelijke dood. Het was toen Kisagotami haar enig kind verloor. Daardoor raakte zij buiten zinnen. Zij wilde niet accepteren dat haar zoontje dood was. Met het dode lichaam ging zij door de stad en vroeg overal naar een geneesmiddel voor haar kind. Tenslotte werd zij door medelijdende personen naar de Boeddha verwezen. Zij ging naar de Verhevene toe en vroeg hem of hij een geneesmiddel had. De Boeddha zei haar dat hij wel een geneesmiddel wist; maar daarvoor had hij een paar mosterdzaden nodig. Kon zij hem die brengen? – “Zeker, Heer.” – “Maar, zuster, ze moeten zijn van een huis waar nog nooit iemand gestorven is.”
Kisagotami ging van deur tot deur en vroeg naar mosterdzaad. Dat zaad kon zij wel krijgen; maar overal was al ooit iemand gestorven. ’s Avonds begreep zij eindelijk de bedoeling van de Verhevene. Zij begreep dat de dood deel uitmaakt van het leven en onvermijdelijk is. Zij begroef haar dode zoontje in het bos en ging terug naar de Boeddha. Deze zei: “Jij dacht dat alleen jij het leed van scheiding ondervond. Maar het is in elk huis te vinden. In elke plaats zijn er meer doden dan levenden.”
Zo werd Kisagotami genezen van haar leed. En op het einde van de leerrede van de Boeddha tot haar bereikte zij ook het eerste niveau van heiligheid (sotāpatti).
In de 17e regentijd vertoefde de Verhevene te Rajagaha, in het Veluvana-park. Een jonge monnik werd toen verliefd op een zeer bekende courtisane van Rajagaha. Zij heette Sirimā. Onverwacht stierf zij. De Boeddha woonde de begrafenis bij en vroeg aan de koning om aan de mensen te laten vragen of zij het dode lichaam wilden kopen. Dat lichaam had zeer velen aangetrokken toen Sirimā nog in leven was. Niemand wilde het dode lichaam hebben, zelfs niet gratis. Bij die gelegenheid sprak de Boeddha de menigte toe met de woorden:
“Ziet dit mooie lichaam, een massa van zweren en wonden, samengesteld, ziek, het object van de gedachten van menigeen, waarin niets blijvend is, waarin geen stabiliteit is.”
Nog een voorbeeld van de Boeddha over juist denken over de dood. Eens stierf de echtgenote van een rijke man. Deze laatste bleef na de crematie op de plek waar de as was bijgezet. Hij verwaarloosde zijn zaken, at niet meer en bleef maar treuren om zijn gestorven vrouw. Zijn zoon probeerde hem te helpen en wel op een ongewone manier. Hij kocht een dode koe, liet die in een weiland neerleggen en ging erbij zitten. Hij deed net alsof hij die dode koe wilde voeren. De mensen in het dorp spraken er schande van. Eerst de vader krankzinnig van verdriet en nu ook nog de zoon. Wat jammer toch van zo’n familie! Na niet lange tijd vernam de vader hoe het met zijn zoon was gesteld. Hij vergat het verdriet over zijn vrouw en ging naar het weiland waar zijn zoon de dode koe probeerde te voeren met hooi en gras. “Wat doe jij voor domme dingen. Zie je niet dat die koe dood is. Die kan geen gras meer vreten. Wat jij daar doet, is vergeefse moeite. Ben je niet goed wijs?” Zo sprak de vader. Daarop antwoordde de zoon: “Vader, net zo vruchteloos als mijn voederen van deze dode koe is het wenen om je echtgenote. Zij wordt daardoor niet meer levend. Gedraag je als een verstandig mens en doe je zaken als voorheen.” Na deze woorden begreep de vader dat zijn wijze zoon de koe als hulpmiddel had gebruikt om hem weer tot bezinning te brengen. En hij hervatte zijn gewone bezigheden.
Treuren om doden is als het voederen van een dode koe. Beter is het goede daden te verrichten en de vruchten ervan op te dragen aan de gestorvene(n).
Een brahmaan zei eens tot de Verhevene dat brahmanen gaven geven, dodenoffers aanbieden met de woorden: "Moge deze gave onze gestorven familieleden en verwanten ten goede komen. Mogen zij van deze gave genieten."
De brahmaan vroeg of die gave werkelijk de gestorvenen ten goede komt, of zij werkelijk ervan genieten.
De Boeddha gaf ten antwoord dat die gave hen op een geschikte plaats ten goede komt, niet op een ongeschikte plaats.
De brahmaan: "Heer, wat is de geschikte plaats en wat is de ongeschikte plaats?"
De Boeddha: "Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in een hel. Daar leeft hij van het voedsel van de hellenwezens, en daarmee voedt hij zich. Dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in de dierenwereld. Daar leeft hij van het voedsel van de dieren, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van vijandigheid, en hij heeft juiste inzichten. Na de dood wordt hij wedergeboren onder de mensen. Daar leeft hij van het voedsel der mensen, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van hatelijkheid, en hij heeft juiste inzichten. Na de dood wordt hij wedergeboren bij de hemelse wezens. Daar leeft hij van het voedsel van de hemelse wezens, daarmee voedt hij zich. Ook dat is een ongeschikte plaats; degene die daar vertoeft komt die gave niet ten goede.
Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. En na de dood wordt hij wedergeboren in de sfeer van de ongelukkige geesten. Daar leeft hij van het voedsel van de wezens in de sfeer van de ongelukkige geesten; daarmee voedt hij zich. En wat hem hier door zijn vrienden, familieleden en verwanten aangeboden wordt, daarop teert hij; daarmee voedt hij zich. Dat is de geschikte plaats; daar komt die gave hem ten goede."
De brahmaan: "Heer Gotama, wanneer nu het gestorven familielid niet op die plaats wedergeboren wordt, wie geniet dan van die gave?"
De Boeddha: "Ook anderen van zijn familieleden of verwanten zijn op die plaats wedergeboren. Het is onmogelijk dat die plaats in deze lange tijd onbewoond is gebleven door gestorven bloed- of aanverwanten. Overigens blijft ook de gever niet zonder loon."
De brahmaan: "Heer Gotama belooft dus succes zelfs op een ongeschikte plaats?"
De Boeddha: "Brahmaan, zelfs op een ongeschikte plaats komt succes. Iemand doodt, steelt, heeft verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, liegt, is een lasteraar, gebruikt barse taal, kletst, is hebzuchtig, vijandig, heeft verkeerde inzichten. Maar hij voorziet asceten en priesters van spijs en drank, kleding, voertuig, bloemen, reukwerken, zalven, slaapplaats, woning en licht. Na de dood wordt hij wedergeboren onder olifanten, paarden, runderen of honden. Daar echter krijgt hij eten en drinken, guirlanden en velerlei sieraden. Vanwege zijn slechte gedrag in daden, woorden en denken [doden etc], is hij daar wedergeboren. Maar vanwege zijn gedrag t.o.v. asceten en priesters krijgt hij daar eten en drinken, guirlanden en sieraden.
Iemand ziet af van doden, stelen, van verkeerd gedrag in zinnelijke lusten, ziet af van liegen, van lasteren, van het gebruik van barse taal en van kletsen; hij is vrij van hebzucht, vrij van vijandigheid, en hij heeft juiste inzichten. En hij voorziet asceten en priesters van spijs en drank, kleding, voertuig, bloemen, reukwerken, zalven, slaapplaats, woning en licht. Na de dood wordt hij wedergeboren bij de mensen of bij de hemelse wezens. Daar heeft hij deel aan menselijke of hemelse zinnelijke vreugden. En wel vanwege zijn goede bovenvermelde gedrag.
Zo blijft ook de gever niet zonder beloning." (A.X.177)
Eens gingen twee oude, grijze, hoogbejaarde brahmanen, 120 jaren oud, naar de plaats waar de Verhevene vertoefde. Zij groetten hem vriendelijk en gingen terzijde neerzitten. En zij zeiden:
“Heer Gotama, wij zijn oude, hoogbejaarde brahmanen. Wij hebben verzuimd edele, goede en behulpzame daden te verrichten. Moge heer Gotama ons onderrichten opdat het ons lang tot heil en zegen strekke.”
“Inderdaad, jullie zijn oud, hoogbejaard, en jullie hebben verzuimd edele, goede daden te verrichten.
Brahmanen, deze wereld haast zich voort, in ouderdom, ziekte en dood. Voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, is er na de dood een redding, een toevlucht, een eiland, een steun.
Heel kort zijn de daden, het leven verdwijnt. Voor mensen die aan ouderdom onderworpen zijn is er geen ontkomen aan. Denk daaraan dat de dood u bedreigt, doe goede werken, die tot welzijn strekken.
Wie zich hier in zijn daden beheerst, in zijn woorden en in zijn denken, hem brengt het na de dood geluk, dat hij in het leven goed deed.
Zoals door vuur verteerd, wordt deze wereld verteerd door ouderdom, ziekte en dood. Terwijl echter deze wereld door ouderdom, ziekte en dood verteerd wordt, is er voor iemand die zich nu in daden, woorden en gedachten beheerst, na de dood een redding, een eiland, een toevlucht, een steun.
Door te geven kan men schatten redden; geven is de beste redder.
Wie zich beheerst in daden, in woorden en in zijn denken, hem brengt het feit dat hij tijdens zijn leven goed deed, geluk na de dood.” (A.III.52-53)
Er zijn drie goddelijke boden:
Iemand heeft een slecht gedrag in daden, in woorden, in gedachten. Na de dood komt hij in een lagere wereld, op een pad van lijden, in afgronden van bestaan, in de hel. De wachters van de hel nemen hem bij beide armen en brengen hem voor koning Yama[2] met de woorden: “Heer, deze persoon had geen eerbied voor zijn ouders, geen eerbied voor asceten en brahmanen, hij had geen hoogachting voor de oudsten in de familie. Heer, leg hem een straf op.” En koning Yama vraagt die persoon dan of hij onder de mensen niet de eerste goddelijke bode had gezien. En die persoon zei: “Neen, ik heb hem niet gezien.”
Koning Yama zei toen: “ Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of een man in hoge ouderdom, 80, 90 of 100 jaren oud, afgeleefd, gekromd, gebukt, leunend op een kruk, bibberend vooruitgaand, gebrekkig, met verwelkte jeugd, met afgebroken tanden en grijs haar, of kaal, met waggelend hoofd, vol rimpels, de ledematen bedekt met vlekken?”
“Ja, heer, die heb ik gezien.”
Koning Yama zei toen: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan, dat ook jij aan ouderdom onderworpen bent, dat je ouderdom niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was niet ertoe in staat. Ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Hierna stelde koning Yama vragen over de tweede goddelijke bode. “ Mens, zag je onder de mensen niet de tweede goddelijke bode verschijnen?”
“Neen heer, ik zag hem niet.”
Koning Yama zei: “Mens, zag je onder de mensen niet een vrouw of man, ziek, ellendig, zeer lijdend, zich ronddraaiend in eigen uitwerpselen en urine, die door de een opgericht werd, door een ander weer in bed gelegd werd?”
“Ja heer, zulke mensen heb ik gezien.”
En koning Yama zei: “En mens met verstand en oud genoeg, dacht je toen niet dat ook jij aan ziekte onderworpen bent, dat je ziekte niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, in woorden, en in gedachten?"
“Heer ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Koning Yama stelde toen vragen over de derde goddelijke bode. “Mens, zag je onder de mensen niet de derde goddelijke bode verschijnen?” – “ Neen heer, ik zag hem niet.”
En koning Yama zei: Mens, zag je onder de mensen nooit een vrouw of een man een of twee of drie dagen na de dood, opgezwollen, blauwzwart van kleur, bedekt met etter?”
“Ja heer, zulke dode mensen heb ik gezien.”
“En mens met verstand en oud genoeg, dacht je er toen niet aan dat ook jij aan de dood onderworpen bent, dat je de dood niet kunt ontgaan. Dacht je er toen niet aan goed te doen in daden, woorden en gedachten?”
“Heer, ik was er niet toe in staat, ik was lichtzinnig.”
Koning Yama zei: “Mens, uit lichtzinnigheid heb je noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten goed gedaan. Waarlijk, overeenkomstig je lichtzinnigheid zal men het je vergelden. Want die slechte daad werd noch door je moeder, noch door je vader, noch door je broer of zuster, noch door vrienden of kennissen, noch door aan- en bloedverwanten, noch door goddelijke wezens, asceten of priesters begaan. Jij alleen hebt die slechte daad verricht, jij alleen zult de vrucht ervan ondervinden.”
Daarna zweeg koning Yama.
De wachters van de hel folterden die mens toen op meerdere manieren. En die persoon sterft niet voordat die slechte daad is uitgeput. (A.III.36)
In de stad Setabyā van Kosala geloofde gouverneur Pāyāsi, een Khattiya leraar en filosoof, dat er na de dood niets meer is en dat goede of slechte daden geen resultaat hebben. De monnik Kumārakassapa bekeerde Pāyāsi. Hij overtuigde hem ervan dat er na de dood een wedergeboorte is en dat de goede en slechte daden later resultaat hebben. De gouverneur nam zijn toevlucht tot het Drievoudige Juweel. Kumārakassapa onderwees hem ook over de juiste soort van offergaven en dat die met respect en eigenhandig gegeven moeten worden. Gouverneur Pāyāsi stierf en de monnik Gavampati ging op bezoek in de hemel en kwam er Payasi's staat van wedergeboorte te weten. (D.23).
De Eerwaarde Ananda vroeg eens aan de Verhevene: “Heer, in hoeverre is er een bestaan?”
“Ananda, wanneer er geen daad (kamma) was die in de zinnelijke sfeer vruchten draagt, zou er dan wel zinnelijk bestaan zijn?”
“ Neen, heer.”
“Daarmee is dus de daad (kamma) de grond, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (de wil, het verlangen) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de lagere sfeer (d.i. in het voornoemde zinnelijk bestaan). Zo komt het tot ontstaan van een toekomstige wedergeboorte. Ananda, zo is het bestaan”.
“Ananda, wanneer er geen daad was die in de fijnstoffelijke sfeer vruchten draagt, zou er dan een fijnstoffelijk bestaan zijn?”
“Neen, heer.”
“Daarmee is dus de daad (kamma) de grond, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (de wil, het verlangen) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de middelste sfeer.”
“Ananda, wanneer er geen daad was die in de onstoffelijke sfeer vruchten draagt, zou er dan een onstoffelijk bestaan zijn?”
“Neen, heer.”
“Daarmee is dus de daad (kamma) de grond, het bewustzijn het zaad, het begeren de vochtigheid. En het bewustzijn (de wil, het verlangen) van de door onwetendheid geremde en door begeerte verstrikte wezens gaat vastzitten in de hogere sfeer.”
“Ananda, zo komt het tot een wedergeboorte. Zo is bestaan.” (A.III.77-78)
De ontvangenis van een embryo in een moederschoot vindt plaats wanneer drie dingen samenkomen.
Wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft maar de moeder niet haar vruchtbare dagen heeft, en het wezen dat wedergeboren moet worden niet aanwezig is, in dat geval is er geen ontvangenis (conceptie).
Wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft en de moeder haar vruchtbare dagen heeft, maar het wezen dat wedergeboren moet worden, niet aanwezig is, ook in dat geval is er geen ontvangenis.
Maar wanneer de paring van vader en moeder plaats heeft en de moeder haar vruchtbare dagen heeft, en het wezen dat wedergeboren moet worden aanwezig is, in dat geval vindt er een ontvangenis plaats door het samenkomen van die drie dingen.
De moeder draagt dan vol zorg het embryo negen of tien [maan]maanden in haar schoot – een zware last. Aan het einde van die periode baart zij het kind. Na de geboorte voedt zij het met haar eigen bloed, want zo wordt de moedermelk genoemd. (M.38)
Wanneer het kind opgroeit speelt het. Als het verder opgroeit en meer vaardigheden krijgt, dan geniet de jongeling het bestaan dat met de vijf strengen van zintuiglijk genot voorzien is.
Vormen, met het oog waarneembaar, zijn gewenst, aangenaam, verbonden met begeerte.
Geluiden, met het oor waarneembaar, zijn gewenst, aangenaam, verbonden met begeerte.
Geuren, waarneembaar met de neus, zijn gewenst, aangenaam, verbonden met begeerte.
Smaken, met de tong waarneembaar, zijn gewenst, aangenaam, verbonden met begeerte.
Aanrakingsobjecten, met het lichaam waarneembaar, zijn gewenst, aangenaam, verbonden met begeerte.
Wanneer hij met het oog een vorm ziet, is hij begerig ernaar als ze aangenaam is. Hij is afkerig ervan als ze onaangenaam is. Hij leeft zonder gevestigde oplettendheid bij het lichaam, met begrensd gemoed en hij begrijpt niet overeenkomstig de werkelijkheid de bevrijding van het hart, de bevrijding door wijsheid, waarbij die slechte, onheilzame toestanden van de geest zonder rest ophouden. Hij is zodanig verwikkeld in voorkeur en afkeer dat hij behagen schept in het gevoel, welk gevoel hij ook steeds mag voelen, hetzij aangenaam hetzij pijnlijk of neutraal. Hij verwelkomt het en houdt zich eraan vast. Omdat hij dat doet, verschijnt bij hem zich vermaken. Zich vermaken aan gevoel is hechten. Veroorzaakt door hechten is worden; veroorzaakt door worden is geboorte; veroorzaakt door geboorte zijn ouderdom en dood, zorgen, geweeklaag, pijn, droefheid en wanhoop. Zo is de oorsprong van deze hele massa van lijden."
Evenzo met oor en geluid, neus en geur, tong en smaak, lichaam en aanrakingsobject, geest en geestobect. (M.38)
Kortom: Wanneer hij met een zintuig een zintuiglijk object waarneemt, is hij begerig ernaar als het aangenaam is. Hij is afkerig ervan als het onaangenaam is. Hij leeft zonder gevestigde oplettendheid bij het lichaam, met begrensd gemoed en hij begrijpt niet overeenkomstig de werkelijkheid de bevrijding van het hart, de bevrijding door wijsheid, waarbij die slechte, onheilzame toestanden van de geest zonder rest ophouden. Hij is zodanig verwikkeld in voorkeur en afkeer dat hij behagen schept in het zintuiglijk object, welk object hij ook steeds mag waarnemen, hetzij aangenaam hetzij pijnlijk of neutraal. Hij verwelkomt het en houdt zich eraan vast. Omdat hij dat doet, verschijnt bij hem zich vermaken. Zich vermaken aan een zintuiglijk object is hechten. Veroorzaakt door hechten is worden; veroorzaakt door worden is geboorte; veroorzaakt door geboorte zijn ouderdom en dood, zorgen, geweeklaag, pijn, droefheid en wanhoop. Zo is de oorsprong van deze hele massa van lijden."
Te Savatthi. De monnik Sāti had het verkeerde inzicht dat na de dood het bewustzijn van iemand uit het lichaam komt en verhuist naar een ander lichaam waar die persoon dan geboren wordt. De Boeddha legde hem uit dat geen enkele factor verhuist van het ene naar het andere lichaam. Het bewustzijn ontstaat door oorzaken. Zonder oorzaken kan bewustzijn niet ontstaan. In afhankelijkheid van oog en vorm ontstaat zienbewustzijn. In afhankelijkheid van oor en geluid ontstaat hoorbewustzijn. In afhankelijkheid van neus en geur ontstaat ruikbewustzijn. In afhankelijkheid van tong en smaak ontstaat smaakbewustzijn. In afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject ontstaat aanrakingsbewustzijn. In afhankelijkheid van geest en geestobject ontstaat geestbewustzijn.
Het juiste inzicht bestaat in een begrijpen van het proces van oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda). (M.38).
[Zoals de eerwaarde Nagasena opmerkte: "De appel zit niet in de boom. Maar door oorzaken verschijnt hij als aan de voorwaarden voldaan wordt."]
In het Bālapandita sutta is de gelijkenis van de blinde zeeschildpad. Nog zeldzamer dan dat de zeeschildpad bij het omhoog komen met het hoofd in het gat van een in de zee drijvende plank komt, is het verkrijgen van wedergeboorte als mens. (M.129)
Ook elders is onderwezen dat wedergeboorte als mens moeilijk te bereiken is. (S.III.25)
Weinig wezens worden wedergeboren onder de mensen. Veel meer wezens worden buiten de menselijke sfeer wedergeboren. (S.56.61)
Weinig wezens zij navolgers van de edele leer. Veel meer wezens zijn onwetend, zijn verblind. (S.56.63)
Weinig wezens houden zich aan de vijf regels van goed gedrag. Veel meer wezens houden zich er niet aan. (S.56.64, 71-77)
Weinig wezens worden op het land geboren. Veel meer wezens worden in het water geboren. (S.56.65)
Weinig wezens eren moeder en vader, asceten en brahmanen, de oudsten van de familie. Veel meer wezens zijn er die hen niet eren. (S.56.66-70)
Weinig wezens volgen de acht regels van goed gedrag. Veel meer wezens volgen die acht regels niet. (S.56.78-90)
Weinig wezens onthouden zich van valse maat en vals gewicht, omkoperij, bedrog en gemeenheid, steken, slaan, vastbinden, roven, plunderen, gewelddaden. Veel meer wezens onthouden zich niet ervan. (S.56.91-101)
Weinig wezens die als mensen gestorven zijn, worden onder de mensen wedergeboren. Veel meer wezens die als mensen geboren zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.102-104)
Weinig wezens die als mensen gestorven zijn, worden wedergeboren bij de goden. Veel meer wezens die als mensen gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.105-107)
Weinig wezens die als goden gestorven zijn, worden wedergeboren bij de goden of onder de mensen. Veel meer wezens die als goden gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.108-113)
Weinig wezens die in de hel gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die in de hel gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.114-119)
Weinig wezens die in de dierenwereld gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die in de dierenwereld gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.120-125)
Weinig wezens die als ongelukkige geesten gestorven zijn, worden wedergeboren bij de mensen of bij de goden. Veel meer wezens die als ongelukkige geesten gestorven zijn, worden wedergeboren in de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten. (S.56.126-131)
De reden hiervan is het niet zien van de vier edele waarheden.
Daarom moet men zich inspannen om te onderkennen: dit is lijden, dit is de ontwikkeling van lijden, dit is de opheffing van lijden, dit is het pad dat leidt naar de opheffing van lijden.
Voor iemand die op het neerwaartse pad, in de afgrond is geraakt, zal het heel lang duren eer hij weer als mens herboren wordt. En wel omdat daar geen juist gedrag is, geen heilzame daden verricht worden. En dat komt omdat de vier edele waarheden niet ingezien worden. – Ook is het heel zelden dat een Volmaakt Ontwaakte in de wereld verschijnt en de leer verkondigt. Daarom moeten wij ons inspannen om de vier edele waarheden in te zien. (S.56.47-48)
Er zijn tussenwerelden, somber, wanordelijk, donker omnacht, waar zelfs deze zon en maan niet met hun glans komen. Maar er is een nog grotere duisternis. Wie de vier edele waarheden niet inzien, die verheugen zich aan formaties die tot geboorte t/m wanhoop leiden. Omdat zij zulke formaties vormen, storten zij in de duisternis van geboorte t/m wanhoop. Zij worden niet volledig verlost van het lijden.
Maar wie de vier edele waarheden inzien, die verheugen zich niet aan formaties die tot geboorte t/m wanhoop leiden. Omdat zij zich niet erover verheugen, daarom vormen zij niet zulke formaties. En daarom storten zij niet in de duisternis van geboorte t/m wanhoop. Zij worden allen daarvan bevrijd. Zij worden volledig bevrijd van lijden.
Daarom spant u in om de vier edele waarheden overeenkomstig de werkelijkheid in te zien. (S.56.46; zie ook: A.I.33).
Niets anders bewerkstelligt zozeer dat de wezens na de dood in een lager bestaan komen, op een spoor van lijden, in afgronden van bestaan, in een hel, dan de verkeerde opvatting.
Niets anders bewerkstelligt zozeer dat de wezens na de dood op een gelukkig spoor van bestaan komen, in een hemelse wereld komen, dan juist inzicht. (A.I.27)
Als iemand met verkeerde opvatting die verkeerde opvatting volgt en dan acties verricht in daad, woorden en gedachten, wat daarbij zijn wil is, zijn wens en verlangen, en zijn [andere] geestelijke functies – dat alles brengt ongewenste, onaangename dingen, brengt onheil en leed. De reden is dat zijn bedoeling niet goed is.
Als iemand met juist inzicht dat juist inzicht volgt en dan acties uitvoert in daden, woorden en gedachten, wat daarbij zijn wil is, zijn wens en verlangen en zijn [andere] geestelijke functies – dat alles brengt gewenste, blijde en aangename dingen, brengt zegen en geluk. De reden is dat zijn inzicht juist is. (A.I.28)
Vanwege deugdloze en onjuiste levenswandel (vanwege deugdloos en onjuist gedrag) verschijnen enige wezens na de dood in een lagere wereld, op het neerwaartse pad, in afgronden van bestaan, in een hel.
Vanwege deugdzame en juiste levenswandel verschijnen enige wezens na de dood op een gelukkig spoor, in een hemelse wereld. (A.II.16)
Vanwege het gedane en vanwege het niet gedane verschijnen enige wezens na de dood in een lagere wereld, op het neerwaartse pad, in afgronden van bestaan, in een hel.
Vanwege het gedane en vanwege het niet gedane verschijnen enige wezens na de dood op een gelukkig pad, in een hemelse wereld.
Iemand verricht een slechte handeling in daden, woorden en gedachten; en hij laat goede handelingen in daden, woorden en gedachten achterwege. In zoverre verschijnen vanwege het gedane en niet gedane enige wezens na de dood in een lagere wereld, op het neerwaartse pad, in afgronden van bestaan, in een hel.
Maar iemand verricht een goede handeling in daden, woorden en gedachten, en hij laat slechte handeling in daden, woorden en gedachten achterwege. In zoverre verschijnen vanwege het gedane en het niet gedane enige wezens na de dood op een gelukkig pad, in een hemelse sfeer. (A.II.17)
Wie doet wat niet gedaan moet worden, die ondervindt onaangename dingen. Bij degene die doet wat gedaan moet worden, nemen onaangename dingen af en nemen aangename dingen toe.
Er zijn vier manieren hoe men een leven kan leiden: (1) Men kan nu aangenaam leven maar onaangenaam later. (2) Men kan nu onaangenaam leven en ook later. (3) Men kan nu onaangenaam leven en aangenaam later. Dit is het leven van iemand die de Dhamma beoefent met moeite. (4) En men kan nu en ook later aangenaam leven. Dit is het leven van degene die de Dhamma beoefent met toewijding en ijver. (M.46)
De redenen waarom sommigen naar de hemel gaan en anderen naar de hel: door een goed gedrag in daden, woorden en gedachten krijgt men zeker een goede bestemming; door een niet goed gedrag in daden, woorden en gedachten krijgt men een slechte bestemming. (M.41)
Er zijn drie mensen in de wereld, namelijk:
Iemand verricht moeizame wilsacties[3] in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten moeizame wilsacties verricht, wordt hij wedergeboren in een moeizame wereld. In een moeizame wereld wedergeboren, raken hem moeizame indrukken; en door moeizame indrukken geraakt, ondervindt hij een moeizaam gevoel, uiterste pijn, juist zoals de wezens van de hellen-werelden.
Iemand verricht moeizaamloze wilsacties in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten moeizaamloze wilsacties verricht, wordt hij in een moeizaamloze wereld wedergeboren. In een moeizaamloze wereld wedergeboren, raken hem moeizaamloze indrukken; en door moeizaamloze indrukken geraakt, ondervindt hij een moeizaamloos gevoel, een extreem geluk, juist zoals de al-verlichtende goden.[4]
Iemand verricht deels moeizame, deels moeizaamloze wilsactie in daden, in woorden, in gedachten. En omdat hij in daden, woorden en gedachten deels moeizame, deels moeizaamloze wilsacties verricht, wordt hij in een deels moeizame, deels moeizaamloze wereld wedergeboren. In een deels moeizame, deels moeizaamloze wereld wedergeboren, raken hem deels moeizame, deels moeizaamloze indrukken; en door deels moeizame, deels moeizaamloze indrukken geraakt, ondervindt hij een deels moeizaam, deel moeizaamloos gevoel, pijnen gemengd met vreugden, juist zoals de mensen, sommige hemelse wezens en sommige wezens van de afgronden van bestaan.[5]
Deze drie mensen zijn er in de wereld. (A.III.23 - Sankhāra Sutta)
Het is onmogelijk dat iemand die zich verkeerd gedraagt in daden, woorden en gedachten, ten gevolge daarvan na de dood in een gelukkige sfeer, in een hemelse wereld wedergeboren wordt. Wel is het mogelijk dat hij in een lagere wereld komt, in een ongelukkige sfeer, in een hel.
Het is onmogelijk dat iemand die een juist gedrag heeft in daden, woorden en gedachten, ten gevolge daarvan na de dood in een lagere wereld komt, in een ongelukkige sfeer, in een hel. Wel is het mogelijk dat hij in een gelukkige sfeer komt, in een hemelse wereld. (A.I.25)
Wedergeboorte kan plaats hebben in ongelukkige of in gelukkige sferen. Sommigen kunnen de leer van wedergeboorte, en zeker wedergeboorte in een ongelukkige sfeer, moeilijk vatten. “Wordt de mens dan een dier? Dat kan toch niet,” zo is herhaaldelijk vernomen. Het antwoord hierop is dat de mens geen dier wordt noch een god. Het is met wedergeboorte als volgt: Bij de dood wordt levensenergie voortgezonden. Die energie neemt, op grond van onze wilsacties in het verleden, een bepaalde richting: ofwel in een ongelukkige sfeer, ofwel als mens, ofwel in een gelukkige sfeer. De voortgezonden levensenergie na de dood kan zich dus uiten in bijvoorbeeld een dierlijke vorm of in een goddelijke vorm. Zoals elektriciteit zich kan manifesteren in gele, rode, blauwe of anders gekleurde lampen, maar zich ook kan uiten door bijvoorbeeld wasmachines aan te drijven, radio's te laten spelen of door treintjes (via een transformator) te laten lopen; of zoals elektriciteit via hoogspanningskabels een elektrische centrale verlaat, evenzo kan de levensenergie zich op diverse manieren manifesteren.
Bij de dood gaat niets van dit lichaam over in een andere vorm van bestaan. Alleen de energie wordt overgebracht. Het is zoals wanneer de vlam van een lucifer een kaars aansteekt. De lucifer gaat niet op in de kaars; er wordt alleen energie overgedragen. Het is als met biljarten. De voortgestoten bal laat een andere bal rollen. Niets van de ene bal gaat over in de andere; alleen de beweging van de ene bal wordt overgebracht op de andere bal. Het is als met voetballen. Door met de voet tegen de bal te schoppen, vliegt die bal weg. Niets van de voet gaat over in de bal. De voet vliegt niet door de lucht, maar wel de bal. Er heeft alleen een overdracht van energie plaats.
Op het einde van het leven, op het moment van de dood, wordt de energie van onze wilsacties voortgezonden en zoekt dan een nieuwe levensvorm. Die nieuwe levensvorm zal voor een groot deel beïnvloed worden door de laatste gedachten die de stervende heeft bij of vlak vóór de dood. Als die gedachten slecht zijn, volgt zeker een ongunstige wedergeboorte, ook als men veel goeds in het leven heeft gedaan. Maar als die gedachten goed zijn, is wedergeboorte in een goede en gelukkige sfeer te verwachten.
Eens verbleef de Verhevene bij Kosambi in het Ghosita-klooster. De eerwaarde Anuruddha bracht toen de dag in afzondering door en talrijke bevallige godheden (manāpakāyikā devā) kwamen naderbij, begroetten de eerwaarde Anuruddha eerbiedig en gingen terzijde staan. Zij spraken de eerwaarde Anuruddha als volgt toe:
“Eerwaarde Anuruddha, wij, de bevallige godheden, hebben heerschappij en macht over drie dingen: welke kleur wij ook wensen aan te nemen, die kleur krijgen wij direct; welke stem wij ook wensen aan te nemen, die stem krijgen wij direct; welke vreugde wij ook wensen aan te nemen, die vreugde krijgen wij direct.”
Toen dacht de eerwaarde Anuruddha: “Mogen die godheden toch allen blauw worden, blauw van kleur, met blauwe gewaden, blauwe sieraden.” Die godheden herkenden deze gedachten en zij werden allen blauw, blauw van kleur, met blauwe gewaden en blauwe sieraden.
Daarop dacht de eerwaarde Anuruddha: “Mogen deze godheden toch allen geel worden, geel van kleur, met gele gewaden, gele sieraden.” Die godheden herkenden deze gedachten en zij werden allen geel, geel van kleur, met gele gewaden en gele sieraden.
Daarop dacht de eerwaarde Anuruddha: “Mogen deze godheden toch allen rood worden, rood van kleur, met rode gewaden, rode sieraden.” Die godheden herkenden deze gedachten en zij werden allen rood, rood van kleur, met rode gewaden en rode sieraden.
Daarop dacht de eerwaarde Anuruddha: “Mogen deze godheden toch allen wit worden, wit van kleur, met witte gewaden, witte sieraden.” Die godheden herkenden deze gedachten en zij werden allen wit, wit van kleur, met witte gewaden en witte sieraden.
Daarop begonnen sommige van die godheden te zingen, anderen te dansen, weer anderen in de handen te klappen. Juist zoals het goed geschoolde, goed uitgevoerde spel van vijf,[6] door kunstenaars voorgedragen, heel heerlijk, aangenaam, lieflijk en meeslepend klinkt, juist zo klonken de stemmen van die godheden. Maar de eerwaarde Anuruddha wendde zijn zinnen ervan af. Toen die godheden merkten dat de eerwaarde Anuruddha er geen genoegen aan beleefde, verdwenen zij terstond.
ʼs Avonds nu verhief de eerwaarde Anuruddha zich uit de afzondering en ging naar de Verhevene, begroette hem eerbiedig en ging terzijde zitten. Hij vertelde de Verhevene wat er gebeurd was, en verder vroeg hij:
“Heer, in het bezit van hoeveel eigenschappen verschijnt een vrouw na de dood in de gemeenschap van de bevallige godheden?”
“Anuruddha, in het bezit van acht eigenschappen,[7] namelijk:
welke man haar ouders ook voor haar hebben gekozen als echtgenoot, daar staat de vrouw [ʼs morgens] voor hem op en gaat na hem slapen. Zij is een gewillige hulp, een aangename metgezel, en zij spreekt hem met vriendelijke woorden toe.
De personen die de echtgenoot dierbaar zijn, zoals vader en moeder, asceten en brahmanen, die eert de vrouw, zij waardeert hen en zij biedt hun bij hun aankomst een zitplaats en water aan.
Wat er voor de echtgenoot te verrichten is aan huiselijk werk zoals in wol en katoen, daarin is de vrouw bekwaam en ijverig en zij kent ook de juiste middelen om te handelen en voorschriften te geven [aan het dienstpersoneel].
Wat betreft het dienstpersoneel in het huis van de echtgenoot, met name de knechten, dienaren en arbeiders, zij let op welk werk door hen verricht werd en welk nog niet verricht werd. Wanneer zij ziek zijn, onderzoekt zij of zij hun werk kunnen doen of niet. Harde en zachte spijzen overhandigt zij aan hen in passende mate.
Wat de echtgenoot meebrengt aan waardevolle voorwerpen, aan graan, zilver en goud, dat bewaart en behoedt zij; zij bedriegt en besteelt hem niet, is de drank niet toegedaan en richt hem niet te gronde.
Als vrouwelijke leek heeft zij haar toevlucht genomen tot de Verlichte, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken.
Zij is deugdzaam en onthoudt zich van doden, van het nemen wat niet is gegeven, van echtbreuk, van liegen en van het genot van bedwelmende drank.
Zij is vrijgevig, geeft met open handen, het geven maakt haar blij; de behoeftigen is zij toegedaan en zij vindt vreugde in het uitdelen van aalmoezen.
Anuruddha, dit zijn de acht eigenschappen in het bezit waarvan de vrouw na de dood in de gemeenschap van de bevallige goden verschijnt.”
De man die steeds zijn vrouw beschermt,
voortdurend, ijverig,
die al haar wensen inwilligt,
wordt door zijn vrouw nooit verwaarloosd.
De goede vrouw brengt de man niet door haar jaloersheid verdriet.
De wijze vrouw toont waardering
aan de echtgenoot, aan waardige bezoekers.
Altijd bekwaam en door ijver bezield
en vriendelijk tot het dienstpersoneel,
maakt zij zich dierbaar aan de man
en behoedt zorgzaam zijn bezit.
De vrouw die zich op een dergelijke manier gedraagt,
de wens van de echtgenoot gewillig volgt,
keert weder onder godheden
die men als de bevalligen kent.
(A.VIII. 46).
Monniken, de manier van wegkruipen zal ik jullie laten zien, en de manier van de leer.
Wat nu, monniken, is de manier van wegkruipen en de manier van de leer?
Eigenaren en erfgenamen van hun daden, monniken, zijn de wezen, aan hun daden ontsproten, ermee verbonden, zij hebben hun daden tot toevlucht, en de goede en slechte daden die zij verrichten, zullen zij tot erfenis hebben.
Daar, monniken, brengt iemand een levend wezen om, steelt, leidt een onrechtvaardig leven in zinnelijke lusten, hij is een leugenaar, een roddelaar, praat ruw, kletst, is hebzuchtig, hatelijk en heeft verkeerde opvattingen. Hij kruipt weg in daden, kruipt weg in woorden, kruipt weg in gedachten. Krom zijn zijn daden in acties, krom zijn zijn daden in woorden, krom zijn zijn daden in gedachten, krom is zijn pad van bestaan, krom is zijn wedergeboorte. Wie evenwel een krom spoor van bestaan, een kromme wedergeboorte heeft, hij zal een van deze twee paden van bestaan kunnen verwachten: een extreem kwaalvolle hel of de dierlijke baarmoeder van de kruipende dieren.
Maar wat, monniken, geldt als de dierlijke baarmoeder van de kruipende dieren? Slangen, schorpioenen, duizendpoten, mangoesten, katten, muizen, uilen of wat er verder nog aan wezens van de dierlijke baarmoeder is die wegkruipen bij het zien van de mens. Zo, monniken, vindt de wedergeboorte van een wezen plaats volgens zijn aard: overeenkomstig naar wat men doet, wordt men wedergeboren, en de wedergeborenen worden door de indrukken getroffen. Daarom zeg ik, monniken, dat de wezens de erfgenamen zijn van hun daden.
Eigenaren en erfgenamen van hun daden, monniken, zijn de wezens, aan hun daden ontsproten, ermee verbonden, zij hebben hun daden tot toevlucht, en de goede en slechte daden die zij doen, zullen zij tot erfenis hebben.
Daar, monniken, ziet iemand af van het doden, van stelen, hij leidt een rechtvaardig leven, hij is geen leugenaar, geen roddelaar, zijn taalgebruik is aangenaam om te horen, hij kletst niet, en hij heeft echt inzicht. Hij kruipt niet weg in daden, kruipt niet weg in woorden, kruipt niet weg in gedachten. Recht zijn zijn daden in handelen, recht zijn daden in woorden, recht zijn daden in gedachten, recht zijn pad van bestaan, recht zijn wedergeboorte. Monniken, wie nu een recht pad van bestaan heeft, een rechte wedergeboorte, die kan een van deze twee paden van bestaan verwachten: een extreem gelukkige hemel of wedergeboorte in een voornaam geslacht, een machtig adellijk geslacht, een machtig brahmanen-geslacht een machtig burger-geslacht, dat rijk is, met veel goederen, heel vermogend, rijk aan zilver en goud, bezittingen, geld en graan. Zo, monniken, vindt de wedergeboorte van een wezen plaats volgens zijn aard: overeenkomstig naar wat men doet, wordt men wedergeboren, en de wedergeborene ervaart de indrukken. Daarom zeg ik, monniken, dat de wezens de erfgenamen zijn van hun daden.
Eigenaren en erfgenamen van hun daden, monniken, zijn de wezens, aan hun daden ontsproten, ermee verbonden, zij hebben hun daden tot toevlucht, en de slechte en goede daden die zij doen, zullen zij als erfenis hebben.
Dat, monniken, is de manier van wegkruipen en de manier van de leer. (A.X.205).
Gunaratna, V.F.: Buddhist Reflections on Death. Kandy: BPS, 1966. The Wheel No. 102/103.
Hecker, Hellmuth: Lives of the Disciples : Buddhist Women at the Time of the Buddha. Transl. from the German by Sister Khema. Kandy: BPS, 1982. The Wheel No. 292/293.
Ñânamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.) Kandy: BPS, 1978. (1st ed. 1972).
Nârada Thera: The Dhammapada : Pali Text and translation with stories in brief and notes. (3rd ed.) - Colombo: BMS, 2522-1978. (1st ed. 1963).
Nârada Maha Thera: The Buddha and His Teachings. (4th enlarged ed.) - Kandy: BPS, 2524/1980.
Nyanatiloka (Übers.): Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln: DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.
Pereira, Ananda: Live now! Kandy: BPS, 1973, The Wheel No. 24/25.
Piyadassi Thera: The Buddha. A short Study of His Life and Teaching. (3rd enlarged ed.) Kandy: BPS, 1970. The Wheel No. 5ab.
Story, Francis: Dimensions of Buddhist Thought (Collected Essays). Kandy: BPS, 1975, The Wheel No. 211/214.
[1] 120 jaren: dit is geen exacte opgave van haar aantal levensjaren. Maar het betekent dat zij erg oud was.
[2] Yama betekent in het Boeddhisme de vorst van de dood of rechter van de doden. Zijn naam betekent niet ‘ bedwinger’ zoals in latere tijd is uitgelegd, maar betekent ‘een van een paar’, tweeling’ (geminus), omdat hij volgens voorboeddhistische mythus het mannelijke deel van het eerste mensenpaar was.
[3] Verricht een wilsactie (sankhāram abhisañkharoti). Hier en in de volgende alinea zijn karmische wilsacties (sankhāra of abhisankhāra) bedoeld, d.w.z. zulke acties die een smartelijke of een gelukkige wedergeboorte veroorzaken.
[4] subhakinhā. Deze goddelijke wezens worden hier als voorbeeld genoemd, omdat hun bestaansvorm overeenkomt met het bewustzijnsniveau van de derde meditatieve verdieping, waarin een zuiver gevoel van geluk bestaat, d.w.z. vrij van vervoering (pīti).
[5] ‘Enige hemelse wezens': de godheden van de lagere regionen van de zinnelijke sferen (kāmāvacara); 'enige wezens van de afgronden van bestaan' (vinipātikā): bepaalde geesten, met naam vemānika-petā.
[6] De vijf instrumenten van het spel van vijf waren: ātata, een eenzijdig bespannen trommel; vitata, een dubbelzijdig bespannen trommel; ātata-vitata, een volledig met vel bespannen trommel; susira, een houten blaasinstrument, wellicht een soort fluit of klarinet; verschillende soorten van cymbalen.