Facetten van het Boeddhisme



naar Index

5.2.5.10. Jataka

Inleiding       Enkele Jatakas in het kort    J.12     J.31     J.89        J. 159    J.196    J.206    J.313    J.316    J.407    J.516    J.524    J.537    J. 538     Geraadpleegde bronnen


  

Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.


Jatakas

Inleiding

Verhalen van de zogenaamde vroegere levens van de Boeddha Gotama worden Jātakas genoemd. Er zijn 547 van die verhalen, ook wel geboorteverhalen genoemd. Deze verhalen zijn didactisch en werden gebruikt om de grote deugden van de Bodhisatta, de grote lessen van deugdzaamheid te onderwijzen. Vóór-boeddhistische sprookjes, legenden, fabels e.d. werden gebruikt en (enigszins) aangepast. De Jātaka-verhalen zijn in 22 boeken (Nipāta) ingedeeld, naar het aantal verzen dat erin voorkomt. Zo bevat het eerste boek de Jātakas die één vers hebben; het tweede boek die met twee verzen, enz.[1]

               Het Nidānakathā of “Verhaal van de afkomst” is een inleidend verhaal. Erin wordt het leven van vroegere Boeddhas geschetst. Daarna volgt een bericht over het leven van de Boeddha Gotama tot aan de schenking van het Jetavana klooster door Anāthapindika. Dit werk geeft niets wezenlijk nieuws over het leven van de Boeddha. Het meeste is in de canonieke teksten weergegeven. En feiten die elders kort en eenvoudig bericht worden, zijn hier sterk overdreven.[2]

          De eerwaarde Bhikkhu J. Kashyap schreef dat de Boeddha bij bepaalde gelegenheden een gebeurtenis uit zijn vroegere leven placht te vertellen.[3] Volgens de eerwaarde Dr. Phra Maha Tuan Pim-Aksorn werden de Jātakas door de Boeddha zelf verteld tijdens zijn toespraken op verschillende plaatsen; en zijn ze naverteld door de eerwaarde Ānanda op het eerste concilie, en door de 499 andere Arahants goedgekeurd.[4] Volgens een andere bron zijn die verhalen door de Boeddha verteld aan zijn discipelen te Śrāvasti, en door de geleerde Ārya Śūra naverteld.[5] Maar zijn de Jātakas inderdaad verhalen over vroegere levens van de Boeddha en zijn ze door de Boeddha zelf verteld?

              Kern schreef dat de Jātakas taferelen zijn met zedelijke strekking, Ze verschillen in aard niet van de Indiase fabels en vertellingen in het Pañçatantra.[6] Eertijds moeten het eenvoudige leerzame vertellingen zijn geweest. Volgens hem is de vertaling ‘geboorteverhaal’ voor Jātaka verkeerd. De term jātakam is ontleend aan jātam (iets dat is geboren, dat is gebeurd) waaraan het achtervoegsel ka (kleiner of geringer) is toegevoegd. Hieruit ontstaat de betekenis: een klein voorval dat gebeurde, of een tafereel, een verhaal, een fragment, een fabel.[7] Speyer was het met deze mening eens.[8]

              Dit komt overeen met wat Winternitz heeft onderzocht.[9] In de Jātaka-verhalen zijn oude en nieuwe elementen verenigd. Een Jātaka is een verhaal waarin de Bodhisatta in een van zijn vroegere levens een rol speelt als held of als toeschouwer. Ieder Jātaka-verhaal begint dan ook met de woorden: “In die en die tijd werd de Bodhisatta in de schoot van dit of dat wezen wedergeboren” en dan volgt het verhaal. Op deze manier kon elk volksverhaal of elke legende in een Jātaka veranderd worden. Men hoefde slechts een geschikt menselijk, dierlijk of goddelijk wezen dat in het verhaal voorkwam, te identificeren met de Bodhisatta. Zo ook konden verhalen die oorspronkelijk niets met de leer te maken hadden, ‘boeddhistisch’ worden. De monniken van weleer wisten dat de mensen van India graag naar verhalen luisterden. Zij gebruikten dan ook alle mogelijke verhalen, sprookjes, fabels, legenden etc. om de leer te verkondigen op een populaire manier.[10]

              In de oude tijd heeft men het niet steeds nodig gevonden om de verhalen te veranderen in de Jātaka vorm. Zo komt het dat meerdere verhalen in de Pāli Canon te vinden zijn zonder dat de hoofdpersoon als de Bodhisatta geïdentificeerd wordt. Volgens Winternitz heeft men pas later die verhalen veranderd in de bekende Jātaka vorm. De monniken hebben die verhalen in hun preken verteld of hebben ze als preek gebruikt.[11]

 

              Het oorspronkelijke boek van de Jātakas bevatte alleen de verzen. Het is samengesteld in Noord-India vóór de tijd van keizer Asoka. In India was een vermenging van proza met verzen erg geliefd. En ook de verhalen die men tot Jātakas omvormde, bestonden oorspronkelijk uit proza en verzen. Maar alleen de verzen ervan werden in de Pāli Canon opgenomen, zonder bijbehorende prozaverhalen. Toch moeten ook die bijbehorende verhalen overgeleverd zijn. Want zonder de prozaverhalen zijn de verzen onbegrijpelijk.[12] De oudste Jātakas zijn gelijkenissen, fabels, parabels, sprookjes, legenden, balladen en anekdoten zonder raamwerk en zonder verzen. De meeste ervan zijn vóór-boeddhistisch of niet-boeddhistisch. Maar ze zijn handig omgevormd om ze met het leven van de Boeddha in verbinding te brengen. In al die verhalen speelt de Bodhisatta een meer of minder belangrijke rol.[13]

              In de vroegste vormen van de Jātakas is de Boeddha in zijn vroegere leven nooit geïdentificeerd met een dier. Hij wordt er alleen geïdentificeerd met beroemde wijzen en leraren. Men gelooft dat de canonieke versies een latere ontwikkeling zijn van de vroege Jātakas.[14]

 

               De Jātakas werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd. Volgens de traditie zijn de 547 Jātakas in het Pāli naar Sri Lanka gebracht door de eerwaarde Mahinda, ca. 250 v.C. Nadat de Pāli Canon was vastgesteld, is men ertoe overgegaan het proza in de vorm van een commentaar vast te leggen. De uiteindelijke (tegenwoordige) versie is die van het commentaar, het Jātakatthakathavannanā, en niet van de oorspronkelijke volledige tekst. Dat commentaar is geschreven tussen de tweede en de vijfde eeuw n.C. Het is in het Sinhalees vertaald en is gebaseerd op de traditie van het Grote Klooster te Anuradhapura, Sri Lanka. Het commentaar bevat zowel de verzen als de proza-verhalen. Verder heeft het een raamwerk met inleiding en een eind-identificatie. Het commentaar is door de eerwaarde Buddhaghosa in de vijfde eeuw n.C. terugvertaald in het Pāli. Op die manier is de tekst van de Jātakas tot ons gekomen. Erin is de traditie gehandhaafd die overgeleverd is vanaf de derde eeuw v.C.[15]

 

              In dat commentaar is elk van de verhalen van de Jātakas verdeeld in vijf delen:

1. De inleiding (paccuppanna-vatthu), het verhaal uit de tijd van de Boeddha Gotama. In dit gedeelte is de gelegenheid vermeld waarbij de Boeddha het verhaal vertelde.

2. Het verhaal van het verleden (atīta-vatthu). Hier is in proza het verhaal van een van de vroegere levens van de Bodhisatta vermeld.

3. De verzen (gāthā).

4. Een korte uitleg (veyyākarana) die een grammaticaal commentaar is.

5. De samenhang (samodhāna). In dit gedeelte identificeert de Boeddha in het algemeen de hoofdkarakters die in het eerste deel voorkomen met degenen van wie de vroegere handelingen beschreven zijn in het tweede deel.[16]

 

              Het Jātaka-boek is slechts een gedeeltelijk verslag. Het bevat niet alle Jātaka-verhalen die in de beginperiode van het Boeddhisme in omloop waren. Ook zijn die fabels, parabels, mythen en legenden in de oorspronkelijke collectie niet specifiek Boeddhistisch. Van oorsprong zijn ze populaire Indiase volksverhalen en legenden. De vroege Boeddhisten hebben er zeer waarschijnlijk een selectie uit gemaakt en ze toen aangepast. De ethiek erin is eenvoudig.[17] Ook kunnen de Jātakas onmogelijk van één auteur afstammen. Ze kunnen hoogstens door één persoon samengesteld zijn. Meerdere delen zijn toegevoegd of omgedicht vanuit vroegere versies. Uit de taal is af te leiden dat sommige Jātakas in de 2e eeuw v.C. ontstonden.[18]

 

              Uit het voorgaande blijkt dat de proza-gedeelten van de Jātakas niet zo oud kunnen zijn als de verzen. Ook zullen door de vertaling en terugvertaling meerdere wijzigingen aangebracht zijn. Sommige Jātakas behoren, zowel wat verzen als proza betreft, reeds in de 3e eeuw v.C. tot de boeddhistische overlevering. Dit blijkt uit Jātaka-afbeeldingen op reliëfs op de stoepas van Bharhut en Sānchi, welke uit de 3e of 2e eeuw v.C. dateren. Meerdere spreuken en legenden kunnen behoren tot vóór-boeddhistische tijden. Maar het grootste gedeelte van de verzen dateert hoogstens uit de 3e eeuw v.C. En van het proza behoort een deel uit de 3e of 2e eeuw v.C., en een deel pas uit de tijd na Chr.[19] Sommige van de verhalen waren zeer oud toen zij niet later dan begin 3e eeuw v.C. in de boeddhistische traditie opgenomen werden. Ongeveer 60-70% ervan hadden geen verzen.[20]

 

              Wat de inhoud betreft, vinden wij in de Jātakas:[21]

* Fabels; ze leren over levenswijsheid. Slechts enkele ervan zijn specifiek boeddhistisch.

* Sprookjes en mythen, waaronder veel dierensprookjes. De meeste ervan zijn zonder enige betrekking met het Boeddhisme. In enkele gevallen zijn ze voorzien van een boeddhistische tendens.

* Korte anekdotes die niets boeddhistisch hebben.

* Sagen en novellen met veel avonturen en soms met een groter of kleiner aantal van ingesloten vertellingen. Het enige boeddhistische erin is dat de held de Bodhisatta is.

* Moralistische vertellingen.

* Spreuken die meer het ideaal van de brahmanen bevatten.

* Vrome legenden die slechts ten dele van boeddhistische oorsprong zijn. De meeste ervan behoren tot de literatuur van Indiase asceten.

 

              Winternitz concludeerde dat meer dan de helft van alle Jātakas, afgezien van het commentaar, niet van boeddhistische oorsprong is. Zijn verklaring is dat de boeddhistische monniken uit alle standen in de maatschappij kwamen. Velen van hen (zoals arbeiders en kooplui) waren goed vertrouwd met de volksverhalen van hun tijd. Andere monniken waren bekend met de oude balladen en heldenliederen van de krijgers. Weer anderen hadden de legenden en mythen der brahmanen vaak gehoord. Toen zij monnik werden, hebben zij het waarschijnlijk nuttig gevonden veel van deze herinneringen te verbinden met hun nieuwe religieuze overlevering.[22]

              Sommige geleerden hebben aangenomen dat de Jātakas ons een beeld geven van de verhalende literatuur en de culturele verhoudingen ten tijde van de Boeddha of van vroegere tijden. Maar volgens Winternitz geldt dit slechts in zeer beperkte mate.[23] Dr. R. Fick heeft de sociale omstandigheden onderzocht in noordoost India waar het Boeddhisme ontstond. Volgens hem verwijzen de sociale omstandigheden in de Jātakas naar die uit de tijd van de Boeddha.[24] G. Bühler schreef (1895) dat er opmerkelijk weinig sporen van Boeddhisme zijn te vinden in de Jātaka-verhalen. Ook beschrijven zij niet de toestand van India in de 3e of 4e eeuw v.C., maar die van een oudere periode.[25] Volgens Rhys Davids hebben de politieke en sociale omstandigheden die beschreven zijn in het Jātaka boek voor het merendeel betrekking op de toestand die bestond in Noord-India vóór de tijd van de Boeddha.[26]

              Dr. Benoychandra Sen maakte eveneens een analyse van de Jātakas. Zijn werk is in 1926 als dissertatie gereed gekomen. In 1974 is het als boek verschenen. Hij schreef dat de collectie van de Jātaka-verhalen een opslagplaats is vol informatie over het leven en de samenleving in het oude India, met speciale verwijzing naar de organisatie van kasten, de rituelen, festiviteiten, gebruiken en gewoonten van verschillende gemeenschappen en volksgroepen, de economie etc.[27] De bronnen van de verzameling legenden hebben een pre-boeddhistisch karakter. Bij sommige Jātakas zijn elementen van grote oudheid aangetroffen. Maar hun uiteindelijke vorm kregen zij in een aanzienlijk latere periode.[28] De meeste verhalen, tenminste die over koningen en prinsen, hebben een historische achtergrond.[29] De geografische kennis in de Jātakas omvat niet alleen een groot deel van India, maar ook plaatsen buiten India. De vertellers van de Jātakas waren bekend met veel plaatsen en eilanden buiten India, waaronder Myanmar (Birma), Sri Lanka en Babylon. Die verhalen moeten dateren uit de dagen toen actief handel gedreven werd tussen India en andere delen van de wereld.[30]

              Oorspronkelijk waren de Jātaka-verhalen sprookjes, mythen, legenden, parabels en leer-verhalen. Alleen de verzen behoren tot de Pāli Canon; alleen die worden beschouwd als woorden van de Boeddha.[31] Gombrich heeft duidelijk aangetoond dat de Boeddha vaak gebruik maakte van vergelijkingen, metaforen, allegorieën, satiren en analogieën.[32] De Jātakas waren voor de vroegere toehoorders niet meer dan wat een parabel is voor ons.[33] Zij moeten niet behandeld worden alsof ze bedoeld waren als nauwgezette oude geschiedenis. Ik denk dat de Boeddha en/of zijn monniken enkele oude en welbekende verhalen hebben gebruikt om iets uit te leggen. En latere monniken zijn daarmee doorgegaan.

              Er zijn Jātakas waarin het gedrag van de Bodhisatta niet voorbeeldig was, zoals de eerwaarde Seewali heeft aangetoond. Hij toonde ook dat er in de Jātakas ethische problemen zijn.[34] De sprookjes, mythen, legenden en parabels die als basis dienden voor de Jātaka-verhalen, zijn niet aangepast om de vooruitgang in de loopbaan van de Bodhisatta aan te tonen.

 

              Als conclusie kunnen we stellen dat geen enkel Jātaka-verhaal een vroeger leven van de Boeddha beschrijft. De Jātakas zijn oude verhalen met een educatieve strekking. Door de verzen zijn ze ‘boeddhistisch’ gemaakt. Waarschijnlijk zijn slechts enkele ervan door de Boeddha zelf of door zijn discipelen verteld. Monniken van latere tijden hebben verhalen toegevoegd. Alleen de verzen ervan werden – net als de verzen van het Dhammapada – in de Pāli Canon opgenomen. De bijbehorende verhalen bleven als commentaar bewaard. Die verhalen van de Jātakas moeten niet al te belangrijk beschouwd worden. De verzen kunnen beter begrepen worden dankzij die verhalen. De verhalen zijn illustratief; alleen de verzen zijn belangrijk. En hierbij moet dan niet vergeten worden dat een groot deel ervan hoogstens uit de 3e eeuw v.C. dateert, d.w.z. na de tijd van de Boeddha. Ze kunnen niet allemaal door de Boeddha gesproken zijn. Hier is ook te denken aan de voorspelling van de Boeddha, dat er een tijd zal komen waarin niet meer naar de Dhamma geluisterd zal worden, maar naar leerreden die in dichterlijke stijl gemaakt zijn.[35] De Jātaka-verhalen zou men reeds tot die categorie kunnen rekenen. Het zou wellicht beter zijn geweest als de Jātakas van het begin af aan gerangschikt waren niet als geboorteverhalen, maar als educatieve verhalen die op een levendige manier uitdrukken hoezeer de Bodhisatta anderen wil helpen ook onder moeilijke omstandigheden. De vertaling van de samodhāna (samenhang) had dan eventueel kunnen zijn: “… en zoals die bepaalde personen in het verleden gehandeld hebben, op gelijke wijze is het thans met deze personen …”.

* * *

Enkele jatakas in het kort

J.12. Nigrodhamiga

Een hertenkoning geeft aan de koninklijke keuken dagelijks een hert om het massale doden van zijn kudde te vermijden. Wanneer het lot valt op een zwanger hert, biedt hij zichzelf aan voor de slachtbank. De verwonderde mensenkoning stopte toen het doden helemaal. - Moraal: edelmoedigheid

J.31. Kulâvaka

Iemand was behulpzaam bij het verminderen van de misdaad in zijn dorp. Maar hij werd door de hoofdman van de bende beschuldigd. Hij werd ter dood veroordeeld; olifanten moesten hem vertrappen. De olifanten weigerden. Toen bouwde die man een karavanserai. Drie van zijn vier vrouwen deden goed, de vierde niet. Na zijn dood werd hij herboren als Sakka en hij zocht zijn vierde vrouw op en spoorde haar aan goed te doen. Als kraanvogel wedergeboren deed zij goed. Sakka vocht toen tegen de Asuren en riskeerde zijn leven om te verhinderen dat het nest van de vogel vernietigd werd. - Moraal: deugdzaamheid.

J.89. Kuhaka

Een valse profeet probeert de verborgen schat van een plattelandsbewoner te stelen. Een eerlijke asceet geeft hem aan. En een beukend geluid laat hem bekennen. - Moraal: stelen loont niet.

J.159. Mora paritta

De bede van de pauwhaan om bescherming[36] 

De goud getinte zon komt op; ze heeft gezichtsvermogen en is enige vorstin; zij verlicht de aarde. Ik aanbid u, goud getinte zon die de aarde verlicht. Door u beschermd, leven wij vandaag in veiligheid.

            Moge mijn verering gericht zijn tot die Brāhmanas[37] die Verlichting bereikt hebben door het begrijpen van alle dhammas. Mogen zij mij beschermen. Moge mijn verering gericht zijn tot de vroegere Boeddhas; moge mijn verering gericht zijn tot hun Verlichting. Moge mijn verering gericht zijn tot degenen die geheel bevrijd zijn van de slavernij; moge mijn verering gericht zijn tot hun bevrijding.

Na deze bescherming gemaakt te hebben, gaat de pauwhaan rond voor voedsel.

De goud getinte zon gaat onder; ze heeft gezichtsvermogen en is enige vorstin; zij verlicht de aarde. Ik aanbid u, goud getinte zon die de aarde verlicht. Door u beschermd, leven wij vannacht in veiligheid.

Moge mijn verering gericht zijn tot die Brāhmanas die Verlichting bereikt hebben door het begrijpen van alle dhammas. Mogen zij mij beschermen. Moge mijn verering gericht zijn tot de vroegere Boeddhas; moge mijn verering gericht zijn tot hun Verlichting. Moge mijn verering gericht zijn tot degenen die geheel bevrijd zijn van de slavernij; moge mijn verering gericht zijn tot hun bevrijding.

Na deze bescherming gemaakt te hebben, brengt de pauwhaan zijn leven op zijn gemak door.

J.196 – Valâhassa

Vijfhonderd kooplieden leden schipbreuk op het eiland van de (vrouwelijke) boze geesten (=Ceylon). Ze werden door die vrouwen in mooie gedaanten verleid. De leider van de groep kooplieden merkte op dat deze boze geesten haar slachtoffers verslonden zodra nieuwe schipbreukelingen arriveerden. Het Vliegende Paard verscheen en vroeg of zij naar huis wilden terugkeren. Slechts de helft van die kooplieden greep de gelegenheid aan. – Moraal: begeerte verwoest.

J.206. Kurungamiga II

Een antilope, een specht en een schildpad tegen een jager. Toen de antilope in een net was gevangen, knaagde de schildpad het net kapot, terwijl de specht de jager ophield waardoor de antilope de tijd had om te ontsnappen. Toen de schildpad door de jager gevangen werd genomen, leidde de antilope hem af en de schildpad ontsnapte. - Moraal: eenheid maakt macht.

J.313. Khantivâdi

Een jaloerse koning hakt de handen van een brahmaan af. - Moraal: verdraagzaamheid.

J.316. Sasa

Een zichzelf opofferende haas springt in het vuur om een brahmaan te voeden. Beloning: de gestalte van de haas werd op de maan afgebeeld. - Behalve zelfopoffering wordt de idee van gastvrijheid benadrukt.

J.407. Mahâkapi I

Een aap redt zijn troepen door zijn lichaam als een brug te gebruiken. - Moraal: waarheid, energie.

J.516. Mahâkapi II

Een man valt in een valkuil en blijft er tien dagen zonder voedsel liggen. Hij wordt gered door een aap die in slaap valt. De hongerige man wil de aap opeten en slaat op het hoofd ervan. De aap klimt in een boom. Omdat hij beseft dat de man de weg uit het grote bos niet alleen kan vinden, springt de aap, ondanks de pijn, van boom tot boom om hem de weg te wijzen. - Moraal: verdraagzaamheid.

J.524. Samkhapâla

Een naga-koning laat zichzelf mishandelen. Hij wordt gered door een rijk gezinshoofd. Deze volgt de naga-koning in de naga-wereld. Dan volgt de pracht van die naga-wereld. - Moraal: deugdzaamheid.

J.537. Sutasoma

Brahmadatta, de koning van Benares, at dagelijks rijst met vlees. Op zekere dag had de kok geen vlees meer. Omdat hij bang was voor de koning, ging hij naar de begraafplaats en sneed van een lijk vlees af om dat te braden. De koning vond het vlees erg lekker maar wist niet wat voor soort vlees het was. De kok vertelde toen wat hij gedaan had en de koning gaf het bevel om voor elke maaltijd menselijk vlees te bereiden, zelfs als hij daarvoor mensen moest doden. Heimelijk deed de kok dit. Het volk was erg overstuur door de moorden. De kok werd gevangen genomen en hij bekende dat hij op bevel van de koning handelde. Bij navraag gaf de koning zijn bevel toe. De legeraanvoerder berispte hem, maar de koning bleef erbij dat hij niet kon stoppen met het eten van menselijk vlees. De legeraanvoerder trachtte hem daarom tot bezinning te brengen en vertelde enkele verhalen:

(1) Een monster-vis die gewoonlijk rots-onkruid at, werd door de vissen tot koning gekozen. Per vergissing at hij een vis en vond die erg lekker. Een voor een ving hij vissen. Toen de vissen dit in de gaten kregen, sloegen zij op de vlucht. Omdat de monster-vis geen vissen meer kon vinden, ging hij naar een streek dicht bij een berg en omcirkelde die berg met zijn enorme lichaam. Hij greep zijn eigen staart beet in de mening dat die een vis was. Hij beet erop en het bloed gutste eruit. Andere vissen kwamen erop af, beten in het lichaam en aten hem volledig op. Dit was het droeve einde van de kannibaalse vis.

(2) Een deugdzame jongeman van brahmaanse familie, die nooit sterke drank gebruikte zoals zijn leeftijdgenoten deden, werd verleid tot drinken zonder dat hij wist wat hij dronk. Hij vond het erg lekker. Hij verliet zijn familie, op zoek naar sterke drank. Hij eindigde als een wrak en stierf als een bedelaar.

(3) Een ander voorbeeld was dat van ganzen die gevangen zaten in een kooi. Ze begonnen elkaar op te eten totdat geen gans meer over was.

Al deze voorbeelden brachten de koning niet van streek. Hij werd verbannen en nam zijn zwaard en zijn kok mee. Hij ging naar het platteland en doodde er mensen om zijn maaltijd van vlees te krijgen.

Eens kwam er een rijke brahmaan met een groot gevolg. De koning nam de brahmaan gevangen, maar het gevolg ging achter hem aan. De koning sprong over een omheining waarbij een splinter in zijn voet kwam. Hij liep mank en moest de brahmaan laten vallen. Allen lieten hem gaan. Met pijn vanwege de splinter ging hij naar een boom en vroeg de boomgeest om zijn voet te genezen. Hij beloofde 101 koningen of prinsen rondom aan de boom te hangen. Zijn voet genas. Hij loste zijn belofte in en bond 100 prinsen vast rond de boom, gereed om ze aan de boomnimf te offeren. Zij wilde hem laten ophouden met het doden van al die mensen. Zij stelde voor om Sutasoma als laatste slachtoffer te brengen, erop vertrouwende dat deze de slachting kon stoppen.

De volgende dag ging Sutasoma naar het meer om er te baden. Onderweg hield een brahmaan hem tegen en bood hem vier verzen aan voor honderd geldstukken elk. Sutasoma wilde die verzen wel hebben en beloofde op zijn terugweg de overeenkomst te sluiten. Hij ging naar het meer en toen hij eruit kwam, viel de verborgen menseneter zijn hele gevolg aan en droeg Sutasoma op zijn rug mee. Sutasoma was niet bang, maar smeekte losgelaten te worden om zijn belofte jegens de brahmaan in te lossen. Hij zou terugkeren, zo beloofde hij. De menseneter twijfelde eraan of hij ooit zou terugkeren, maar liet hem gaan. Sutasoma ging naar de brahmaan terug en vroeg naar de vier verzen. Hij kreeg voor zijn geld deze vier verzen: (1) zoek naar gezelschap van heiligen; (2) leer de ware leer van hen; (3) het lichaam vergaat maar vertrouwen nooit; (4) de leer is grenzenloos.

Na deze belofte ingelost te hebben, moest hij nu die belofte inlossen welke hij had gedaan tegenover de menseneter. Onversaagd ging hij naar hem terug. Dit verbaasde de menseneter zozeer dat hij hem vier wensen toestond. Dit gaf Sutasoma de gelegenheid om de kannibaal te bekeren. Hij vroeg om (1) lang leven voor de kannibaal; (2) de 100 prinsen niet op te eten; (3) ze naar hun respectievelijke steden terug te brengen; (4) af te zien van het eten van menselijk vlees.

De menseneter bevrijdde hem en vervulde zijn wensen. Onder bescherming van Sutasoma keerde de koning terug naar Benares. Het volk was ten zeerste opgelucht en groette hem met enthousiasme.

J.538. Mūgapakkha, Temiya, – Mittanisamsa

De voordelen van vriendschap

 

1. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal rijkelijk gastvrijheid ontvangen, steeds als hij ver van huis gaat.

2. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal geëerd worden, welk land, welk dorp of welke stad hij ook bezoekt.

3. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal niet door rovers overweldigd worden. Vorstelijke personen zullen niet op hem neerkijken. Hij zal over zijn vijanden triomferen.

4. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, keert thuis met gevoelens van vriendschap; hij is gelukkig op bijeenkomsten van het volk; en hij wordt het hoofd van zijn verwanten.

5. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt en die gastvrij voor anderen is, ontvangt op zijn beurt gastvrijheid. Hij is vol respect voor anderen en ontvangt op zijn beurt respect. Hij geniet zowel lof als roem.

6. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt en die vrijgevig is, ontvangt zelf gaven. Hij is vol eerbied jegens anderen en wordt op zijn beurt met eerbied bejegend. Hij verkrijgt voorspoed en roem.

7. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, schijnt in glorie als het vuur, en straalt als een god. Nooit zal voorspoed hem verlaten.

8. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal veel productief vee hebben. Het zaad op de velden zal gedijen. Hij geniet de vruchten van wat gezaaid is.

9. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, zal beschermd worden, indien hij van een steile rotswand of van een berg of uit een boom mocht vallen; hij zal geen letsel ondervinden.

10. Degene die oprechte vriendschap onderhoudt, kan niet door vijanden ten val worden gebracht, net zo min als een diepgewortelde banyan boom door de wind omvergeworpen kan worden.

 

Geraadpleegde bronnen

Alsdorf, Ludwig (Hrsg u. Übers.): Pantschatantra. Fünf Bücher altindischer Staatsweisheit und Lebenskunst in Fabeln und Sprüchen. Bergen II 1952

Benfey, Theodor (e.a.): Pantschatantra. Die fünf Bücher der Weisheit, Berlin 1978.         

Donath, Dorothy C.: Buddhism for the West – Theravāda, Mahāyāna and Vajrayāna, New York 1971

        

Dutoit, Julius (Übers.): Das Leben des Buddha. Eine Zusammenstellung alter Berichte aus den kanonischen Schriften der südlichen Buddhisten. Leipzig : Lotus-Verlag, 1906.        

Dutoit, Julius (übers.): Jātakam. Das Buch der Erzählungen aus früheren Existenzen Buddhas, Leipzig 1908, Bd. I

Glasenapp, Helmuth von: Die Literaturen Indiens von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Wildpark-Potsdam : Athenaion, 1929. (Handbuch der Literaturwissenschaft).

Grönbold, Günter: ‘Die Mythology des indischen Buddhismus,’ in: Wörterbuch der Mythologie, Bd. 5, Stuttgart 1984

Kashyap, Bhikkhu J. (Gen. Ed.) : The Jâtaka (Part I). (Khuddakanikâya, Vol. III, Part. I). [s.l.]

Kern, H.: Geschiedenis van het Buddhisme in Indië, Haarlem 1882, dl. 1

Khantipalo, Phra, in: The Splendour of Enlightenment, Bangkok 1987, Vol.II

        

Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian. Calcutta/New Delhi 1981         

Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden: Harrassowitz, 1983. (A History of Indian Literature, Vol. 7, Fasc. 2).

        

Pim-Aksorn, Phramaha Tuan: Buddhist Concept of Karunā and World Peace, Varanasi 1988.

        

Rhys Davids, T.W.: Buddhist India, (reprint) Delhi (etc.) 1987

Saddhatissa, H.: The Birth-stories of the Ten Bodhisattas and the Dasabodhisattuppattikathā, being a Translation and Edition of the Dasabodhisattuppattikathā, London 1975

                

Sen, Benoychandra: Studies in the Buddhist Jātakas (tradition and polity), Calcutta 1974

                        

Seewali Thero, Ven. Rassagala: A Critical Study of Ethical Problems of Bodhisatta's Karunā in Jātaka Stories, Bangkok 2542/1999.

        

Speyer, J.S. (tr.): The Jātakamālā or Garland of Birth-Stories of Āryasūra, (repr.) Delhi (etc.) 1982

        

Winternitz, M.: Geschichte der Indischen Litteratur. Zweiter Band. Erste Hälfte. Die buddhistische Litteratur, Leipzich 1913



[1] Speyer 1982, p. xi; Dutoit 1908, Bd. I, p. III; Grönbold 1984, p. 384; Kashyap, The Jâtaka (Part I) Vol. III, Part. I. p. x; Norman 1983, p. 75-78.

[2] zie: Dutoit 1906, p. XIII-XXXII, noot 6.

[3] Kashyap 1959, Jātaka I, p. x.

[4] Pim-Aksorn 1988, p. 117.

[5] Donath 1971, p. 43.

[6] zie o.a.: Alsdorf 1952; of: Benfey 1978.

[7] Kern 1882, dl. 1, p. 256-257.

[8] Speyer 1982, p. xxii.

[9] Winternitz 1913, p. 89-134.

[10] Winternitz 1913, p. 89-90. Zie ook: Rhys Davids 1987, p.165.

[11] Winternitz 1913, p. 91.

[12] Winternitz 1913, p. 91-92; Rhys Davids 1987, p. 194-195.

[13] Glasenapp 1929, p. 134-137; Rhys Davids 1987, p. 196; Norman 1983, p. 81.

[14] Rhys Davids 1987, p. 196.

[15] Rhys Davids 1987, passim; Kashyap 1959, Jātaka I, p. xi; Speyer, p. XI-XIV; Ling 1981 (zie Jātaka).

[16] Saddhatissa 1975, p. 5-6; Winternitz 1913, p. 92-93.

[17] Rhys Davids 1987, p. 196-197.

[18] Winternitz 1913, p. 97.

[19] Winternitz 1913, p. 94-95.

[20] Rhys Davids 1987, p. 189-208.

[21] Winternitz 1913, p. 99-100.

[22] idem.

[23] Winternitz 1913, p. 96.

[24] vermeld in: Rhys Davids 1987, p. 202.

[25] Rhys Davids 1987, p. 202

[26] Rhys Davids 1987, p. 207

[27] Sen 1974, p. I.

[28]  idem, p. II.

[29] idem, p. III.

[30] idem, p. 54-60.

[31] Zie: Ling 1981 (sub: Jātaka); en: Nārada 2522-1978, p. viii. Zie ook: Dutoit 1908, Bd. I, p. IV; en: Kern 1882, dl. 1, p. 257. Zie eveneens: Dutoit 1906, p. XVIII-XIX.

[32] Gombrich 1996, p. 65-67.

[33] Speyer 1982, p. xiii.

[34]  Seewali 2542/1999.

[35] Khantipalo 1987, Vol.II, p. 392-393.

[36] Er is brahmaanse invloed. - Deze parita is opgenomen in Het grote boek van de beschermingen.

[37] Brahmanas, hier in de letterlijke betekenis: zij die de last van het kwaad hebben afgeworpen, namelijk de Boeddhas of de Arahants.

===