Facetten van het Boeddhisme


naar Index


1.6. Het laatste jaar. 
6. Te Kusinara.  7. De toespraak over de leer juist voor het definitieve heengaan

Inleidend gedeelte         
1. Te Rajagaha       
2. Te Nalanda en te Pātaligama      

3. Van Pātaligama naar Vesali     
 
4. Te Vesali en Beluva       
5. Van Vesali naar Kusinara
   
 

6. Te Kusinara
    6.1. De verering van de Volmaakte      6.2. De verering van de Volmaakte in de hoogste mate     6.3. Het verdriet van de godheden     6.4. De bezorgdheid van Ānanda     6.5. De vier heilige plaatsen voor pelgrimage     6.6. Gedrag van monniken ten opzichte van vrouwen     6.7. Hoe moet de laatste eer bewezen worden?     6.8. De vier personen die een gedenkteken waard zijn     6.9. Het verdriet van Ānanda     6.10. De lofprijzing van Ānanda     6.11. De vroegere glorie van Kusinārā     6.12. Geweeklaag van en eerbetoon door de Mallas     6.13. De laatste bekering     6.14. De laatste aanwijzingen van de Verhevene    
7. De toespraak over de leer juist voor het definitieve heengaan
    7.1. Aansporing over het houden van de voorschriften     7.2. Aansporing over het beheersen van geest en lichaam     7.3. Aansporing over matig gebruik van voedsel     7.4. Aansporing over het slapen     7.5. Aansporing over het afzien van boosheid en kwaadwil     7.6. Aansporing over het afzien van verwaandheid en minachting     7.7. Aansporing over vleierij     7.8. De deugd van weinig wensen     7.9. De deugd van tevredenheid     7.10. De deugd van afzondering (eenzaamheid)     7.11. De deugd van energiek streven     7.12. De deugd van oplettendheid     7.13. De deugd van concentratie (samādhi)      7.14. De deugd van wijsheid     7.15. De deugd van onthouding van zinloze woorden     7.16. Zelf-aansporing     7.17. Over het ophelderen van alle twijfels     7.18. De allerlaatste instructies    

8. Definitieve heengaan, crematie en de verdeling van de relieken    

 


Copyright ©  2021 / 2564

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.



Het laatste jaar

6. Te Kusināra

6.1. De verering van de Volmaakte

        Daarna zei de Verhevene tot Ānanda: “Kom, Ānanda, laten wij naar de andere oever van de rivier Hiraññavatī[1] gaan, naar het sala-bosje[2] van de Mallas, het stadspark van Kusināra.” - “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. Toen begaf de Verhevene zich samen met een grote schare monniken[3] naar de andere oever van de rivier Hiraññavatī, naar het sala-bosje van de Mallas, het stadspark van Kusināra. Daar sprak hij tot de eerwaarde Ānanda: “Maak tussen de tweeling-salabomen voor mij een ligplaats[4] gereed, met het hoofd naar het noorden.[5] Ik ben moe en zou graag gaan liggen.”[6] – “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord en deed wat hem verzocht was. Toen ging de Verhevene op de rechterzijde liggen, in de leeuwenpositie,[7] met de ene voet op de andere,[8] oplettend en helder bewust.

        In die tijd nu waren de tweeling-sālabomen in volle bloei, hoewel het niet het seizoen ervoor was. Een regen van bloesem daalde neer op het lichaam van de Volmaakte, bestrooide en overdekte het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte.[9] Hemelse koraalbloemen vielen uit de lucht naar beneden. Zij bestrooiden het lichaam van de Volmaakte en overdekten het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte. Hemelse poeder van sandelhout[10] viel uit de lucht naar beneden, bestrooide en overdekte het lichaam van de Volmaakte geheel en al,[11] als teken van verering voor de Volmaakte. In de lucht speelden hemelse muziekinstrumenten als teken van verering voor de Volmaakte. En ook weerklonk in de hoogte hemels gezang als teken van verering voor de Volmaakte.[12]

        Toen sprak de Verhevene tot Ānanda: “Ānanda, in volle bloei zijn de tweeling-salabomen hoewel het niet het seizoen ervoor is. Zij bestrooien het lichaam van de Volmaakte, overdekken het, bedekken het geheel en al, als teken van verering voor de Volmaakte. Ook vallen hemelse koraalbloemen en valt hemels poeder van sandelhout uit de lucht omlaag, waardoor het lichaam van de Volmaakte bestrooid en geheel en al overdekt wordt, als teken van verering voor de Volmaakte. En hemelse muziekinstrumenten spelen in de lucht en ook weerklinkt hemels gezang in de hoogte, als teken van verering voor de Volmaakte.”[13] 

6.2. De verering van de Volmaakte in de hoogste mate

        “Op die manier echter, Ānanda, is de Volmaakte niet in de hoogste mate geëerd, gewaardeerd, geacht, aanbeden en vereerd. Maar, Ānanda, die monnik of die non of die lekenvolgeling of die lekenvolgelinge die geheel en al volgens de leer leeft, op de juiste manier leeft, in overeenstemming met de leer zich gedraagt, - die persoon eert, waardeert, acht, aanbidt en vereert de Volmaakte in de hoogste mate.[14] Daarom, Ānanda, geheel in overeenstemming met de leer te leven, op de juiste manier te leven, in overeenstemming met de leer u te gedragen, - zo moeten jullie u oefenen.” [15]

6.3. Het verdriet van de godheden

         Juist op die tijd stond de eerwaarde Upavāna[16] voor de Verhevene en wuifde hem met een waaier koelte toe. Toen sprak de Verhevene berispend tot de eerwaarde Upavāna: “Ga weg, monnik, ga niet voor mij staan.”[17] En er ontstond bij de eerwaarde Ānanda de gedachte: “Deze eerwaarde Upavāna heeft lange tijd voor de Verhevene gezorgd, heeft dicht in zijn nabijheid vertoefd, heeft hem gediend.[18] Thans echter, op het laatste ogenblik, heeft de Verhevene tot de eerwaarde Upavāna berispend gesproken. Wat is wel de oorzaak en reden daarvoor?”

        De eerwaarde Ānanda vroeg toen aan de Verhevene naar oorzaak en reden ervan. En de Verhevene antwoordde: “Ānanda, in grote menigten zijn goden uit de tien werelden bijeengekomen om de Volmaakte te zien. Zover als het stadspark van Kusināra zich uitstrekt, 12 mijlen in de omtrek, is zelfs niet één plekje groot genoeg voor de steek met de punt van een haar dat niet door machtige goden bedekt is.[19] En die goden, Ānanda, klagen: ‘Waarlijk, van verre zijn wij gekomen om de Volmaakte te zien. Want heel zeldzaam in de wereld is het ontstaan van Tathāgatas, Arahants, volmaakt Ontwaakten. Heden nu, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de Volmaakte plaats hebben. En deze uitstekende monnik staat daar voor de Verhevene en onttrekt hem aan onze blikken, zodat wij nu op het laatste moment gehinderd zijn om de Volmaakte te zien.’[20] Zo, Ānanda, morren de goden.” – “Van welke soort goden is de Verhevene zich bewust?” – “Ānanda, er zijn goden in de ruimte die aards-georiënteerd zijn en er zijn ook goden op aarde die aards-georiënteerd zijn.[21] Die goden wenen met loshangend haar; zij strekken de armen uit en wenen. Zij werpen zich terneer, rollen heen en weer en klagen: ‘Veel te vlug zal de Volmaakte definitief uitdoven; veel te vlug zal de Gezegende definitief uitdoven; veel te vlug zal het Oog van de wereld verdwijnen.’ Maar de goden die vrij van hartstochten zijn, oplettend en bezonnen, die overwegen aldus: ‘Vergankelijk is al wat samengesteld is; hoe zou dat anders mogelijk zijn.’”[22] 

6.4. De bezorgdheid van Ānanda

        “Heer, vroeger kwamen de monniken, na volbrachte regentijd,[23] uit de verschillende hemelrichtingen[24] samen om de Volmaakte te zien. Dan was er voor ons het voordeel en heil om die eerwaarde monniken te ontvangen en om te gaan met hen die tot de toehoorders van de Verhevene behoorden en hem bedienden. Maar na het heengaan van de Verhevene zullen wij dat voordeel en heil niet meer hebben.”[25] 

6.5. De vier heilige plaatsen voor pelgrimage

        “Ānanda, er zijn vier plaatsen[26] die voor toegewijde mensen[27] bezienswaardig zijn en aangrijpend, die zij met gevoelens van verering bezoeken. Het zijn:

  1. De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier werd de Volmaakte geboren.’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.        
  2. De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier is de Volmaakte volledig ontwaakt in de onvergelijkbare Volmaakte Verlichting.’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.         
  3. De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier heeft de Volmaakte het onovertroffen wiel der leer in beweging gebracht.’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.         
  4. De plaats waar men kan zeggen: ‘Hier is de Volmaakte heengegaan in parinibbāna, het Doodloze, waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan.’ Dat, Ānanda, is een aangrijpende plaats die een toegewijd mens met gevoelens van verering bezoekt.         

                

        Deze vier heilige plaatsen zijn voor toegewijde mensen bezienswaardig en aangrijpend, het zijn plaatsen die zij met gevoelens van verering bezoeken. En waarlijk, Ānanda, naar deze plaatsen zullen toegewijde monniken en nonnen, en toegewijde mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen komen, en zij zullen overwegen: ‘Hier werd de Volmaakte geboren’ en ‘Hier is de Volmaakte volledig ontwaakt in de onvergelijkbare volmaakte Verlichting’ en ‘Hier heeft de Volmaakte het onovertroffen wiel der leer in beweging gebracht’ en ‘Hier is de Volmaakte heengegaan in parinibbāna, het Doodloze, waarin de elementen van hechten niet meer ontstaan.’ En Ānanda, alwie op pelgrimstocht naar zo'n gedenkplaats komt te sterven, met het gemoed in vertrouwen gevestigd, die zal na het verval van het lichaam, na de dood, herboren worden in een sfeer van hemels geluk.”[28]

6.6. Gedrag van monniken ten opzichte van vrouwen

        Toen vroeg de eerwaarde Ānanda: “Heer, hoe moeten wij ons gedragen tegenover leden van het vrouwelijke geslacht?”[29] – “Niet naar haar kijken, Ānanda, is het beste.”[30] – “Maar als wij haar zien, hoe moeten wij ons dan gedragen?” – “Niet met haar spreken, Ānanda, is het beste.”[31] – “Bij het spreken zelf evenwel, Heer, hoe moet men zich daar gedragen?”[32] – “Dan moet men zeer oplettend[33] zijn, Ānanda.”[34]

6.7. Hoe moet de laatste eer bewezen worden?

        “Heer, hoe moeten wij met het lichaam van de Volmaakte handelen?” – “Ānanda, wees niet bezorgd erover hoe jullie het lichaam van de Volmaakte zullen vereren. Jullie moeten liever streven naar jullie eigen doel[35] en ijverig zijn ten behoeve van jullie zelf, voor eigen heil. Onversaagd, ijverig, doelbewust moeten jullie u richten tot jullie eigen welzijn. Ānanda, er zijn wijze krijgers, wijze brahmanen, wijze gezinshoofden die de Volmaakte geheel toegewijd zijn. Zij zullen aan het lichaam van de Volmaakte de gepaste eer bewijzen.” – “Maar Heer, hoe moet met het lichaam van de Volmaakte vol eerbied gehandeld worden?” – “Zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning[36] handelt, Ānanda, zo moet ook met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden.” – “En hoe handelt men vol eerbied met het lichaam van een wereldbeheersende koning?” – “Ānanda, het lichaam van een wereldbeheersende koning hult men eerst in een geheel nieuw gewaad. Daarna hult men het in uitgerafelde katoen. Vervolgens hult men het in een ander nieuw gewaad.[37] Nadat men op deze wijze het lichaam van de wereldbeheersende koning in vijfhonderd paar van zulke omhulsels heeft gehuld, legt men het in een metalen houder.[38] Met een andere metalen houder dekt men deze toe waarna men een brandstapel gereed maakt die uit alle soorten welriekend hout is samengesteld. En men verbrandt het lichaam van de wereldbeheersende koning. Op een kruispunt van wegen richt men dan voor de wereldbeheersende koning een gedenkteken op. Zo, Ānanda, handelt men met het lichaam van een wereldbeheersende koning. En, Ānanda, zoals men met het lichaam van een wereldbeheersende koning handelt, evenzo moet met het lichaam van de Volmaakte gehandeld worden. Op een kruispunt van wegen moet ook voor de Volmaakte een gedenkteken opgericht worden. En allen die daar bloemen of reukwerk of iets kleurigs neerleggen, of die daar vol eerbied een buiging maken, of die innerlijk zich verheugen,[39] hen zal dat lange tijd tot heil en tot zegen strekken.”[40]

6.8. De vier personen die een gedenkteken waard zijn

        “Er zijn vier personen, Ānanda, die een gedenkteken waard zijn, namelijk:

  1. De Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte[41] is een gedenkteken waard.
  2. De voor zich alleen Ontwaakte[42] is een gedenkteken waard.
  3. De heilige discipel van de Volmaakte is een gedenkteken waard.
  4. De wereldbeheersende koning die het wiel van rechtvaardigheid draait, is een gedenkteken waard.[43]                 

        En op grond van welke innerlijke kracht is de Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, Heilige, volledig Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de Volmaakte, Heilige, volledig Ontwaakte een gedenkteken waard.

        En op grond van welke innerlijke kracht is de voor zichzelf Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, voor zich alleen Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de voor zich alleen Ontwaakte een gedenkteken waard.

        En op grond van welke innerlijke kracht is de heilige discipel van de Ontwaakte een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze Verhevene, heilige, volledig Ontwaakte,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de heilige discipel van de Ontwaakte een gedenkteken waard.

        En op grond van welke innerlijke kracht is de wereldbeheersende koning een gedenkteken waard? De gedachte: ‘Dit is het gedenkteken van deze rechtvaardige koning die overeenkomstig de leer heerste,’ maakt zeer velen innerlijk vredig en blij. En aldus vredig en met het gemoed daarbij in vertrouwen gevestigd, worden zij bij het verval van het lichaam, na de dood, herboren in een sfeer van hemels geluk. Op grond van deze innerlijke kracht, Ānanda, is de wereldbeheersende koning een gedenkteken waard.

        Deze vier personen, Ānanda, zijn een gedenkteken waard.”[44] 

6.9. Het verdriet van Ānanda

        Toen ging de eerwaarde Ānanda het paviljoen[45] in en stond tegen de deurstijl geleund te wenen:[46] “Ik ben nog maar een discipel in hogere training[47] en moet nog streven voor mijn eigen volmaaktheid. Maar helaas, nu zal het definitieve uitdoven van mijn Leraar die zo mededogend met mij is, plaats hebben.”

        Toen vroeg de Verhevene aan de monniken: “Waar toch, monniken, is Ānanda?” – “Heer, de eerwaarde Ānanda is het paviljoen ingegaan en staat tegen de deurstijl geleund te wenen.” Daarop zei de Verhevene tot een van de monniken: “Ga, monnik, en zeg in mijn naam tot Ānanda: ‘De Meester roept je, vriend Ānanda.’” – “Ja, Heer,” gaf die monnik aan de Verhevene ten antwoord en ging naar de eerwaarde Ānanda. Daar zei hij tot hem: “De Leraar roept je, vriend Ānanda.” – “Ja, vriend,” antwoordde de eerwaarde Ānanda en ging naar de Verhevene. Hij begroette de Verhevene vol eerbied en ging naast hem zitten. Tot de terzijde gezeten Ānanda sprak de Verhevene aldus: “Hou op, Ānanda, maak je geen zorgen, jammer niet. Heb ik voorheen niet herhaaldelijk verkondigd dat het de natuur is van alle dingen die ons lief en dierbaar zijn, dat wij scheiding ervan moeten lijden en ervan afgescheiden worden. Hoe zou het mogelijk zijn dat iets wat geboren, ontstaan, samengesteld, aan verval onderhevig is, niet aan verval onderhevig is. Zoiets is een onmogelijkheid. Sedert lange tijd, Ānanda, heb je mij gediend met liefdevolle vriendelijkheid in daden, woorden en gedachten, weldadig, aangenaam, van ganser harte en grenzeloos. Grote verdienste heb je verzameld, Ānanda. Thans moet je ijverig in je streven zijn en spoedig zul ook jij vrij van smetten zijn.”[48]

6.10. De lofprijzing van Ānanda

        Toen sprak de Verhevene tot de monniken: “Ook de Heiligen, volledig Ontwaakten die in het verleden hebben bestaan, monniken, hadden zulke voortreffelijke en toegewijde dienaren zoals ik thans in Ānanda heb. En ook de Heiligen, volledig Ontwaakten die in de toekomst zullen bestaan, zullen zulke voortreffelijke en toegewijde dienaren hebben zoals ik thans in Ānanda heb. Kundig en wijs is Ānanda, want hij weet: ‘Dit is de juiste tijd voor de monniken en dat is de juiste tijd voor de nonnen om de Volmaakte te bezoeken. Dit is de juiste tijd voor de mannelijke en dat is de juiste tijd voor de vrouwelijke lekenvolgelingen. Dit is de juiste tijd voor koningen en voor ministers; dat is de juiste tijd voor sekte-stichters en dit voor leerlingen van die sekte-stichters om de Volmaakte te bezoeken.”[49]

        “Bij een wereldbeheersende koning worden vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen gevonden, namelijk: Als een groep van edelen de wereldbeheersende koning gaat opzoeken, worden zij gelukkig door zijn aanblik. En als hij tot hen spreekt, worden zij gelukkig door zijn gesprek. Maar als hij zwijgt, zijn zij teleurgesteld. Evenzo is het wanneer een groep van brahmanen, van gezinshoofden of van asceten een wereldbeheersende koning gaat opzoeken.

        En op dezelfde manier, monniken, zijn bij Ānanda deze vier zeldzame en allervoortreffelijkste eigenschappen te vinden: Als Ānanda door een groep van monniken bezocht wordt, dan zijn die monniken gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda tot hen spreekt over de leer, dan zijn zij gelukkig door zijn toespraak.[50] Maar zij zijn teleurgesteld als Ānanda dan zwijgt. Evenzo is het wanneer Ānanda door een groep nonnen[51] of een groep van mannelijke of van vrouwelijke lekenvolgelingen[52] bezocht wordt. Dan is die groep gelukkig door zijn aanblik. En als Ānanda dan tot die personen over de leer spreekt, zijn zij gelukkig door zijn toespraak. Maar die mensen zijn teleurgesteld wanneer Ānanda dan zwijgt.”[53] 

6.11. De vroegere glorie van Kusināra

        Daarna zei de eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “Heer, moge de Gezegende niet in dit kleine dorp, in dit ongeciviliseerde oord, in dit afzijdig gelegen plaatsje uitdoven. Er bestaan andere en grotere plaatsen, zoals Campā, Rājagaha, Sāvatthi, Sāketa, Kosambi en Varanasi. Laat de Verhevene zijn definitieve uitdoven hebben in één van die steden. Daar zijn veel rijke mensen uit de kaste van de krijgers, veel rijke mensen uit de kaste van de brahmanen, veel rijke gezinshoofden die de Volmaakte geheel en al toegewijd zijn. Zij zullen het lichaam van de Volmaakte de gepaste eer bewijzen.”[54] – “Spreek niet zo, Ānanda, zeg niet: ‘Dit kleine dorp, dit ongeciviliseerde oord, dit afzijdig gelegen plaatsje.’ In vroegere tijden, Ānanda, was er een wereldbeheersende koning met naam Mahā-Sudassana.[55] Hij was een rechtvaardige koning, een veroveraar van de vier delen van de wereld, wiens rijk in veiligheid gevestigd was. Hij was begiftigd met de zeven juwelen[56] en dit Kusināra was de residentie van die koning Mahā-Sudassana en ze heette toentertijd Kusavatī. Van oost naar west was ze twaalf mijl lang en van noord naar zuid was ze zeven mijl breed. En Ānanda, de residentie Kusavatī was machtig en bloeiend, met een grote bevolking, veelvuldig door mensen bezocht en rijkelijk van voedsel voorzien. Ānanda, evenals de residentie van de goden, Ālakamandā geheten, machtig en bloeiend is, met een grote bevolking, veelvuldig door goden bezocht en rijkelijk van voedsel voorzien, - evenzo was de residentie Kusavatī. En Kusavatī gonsde onophoudelijk, dag en nacht, van de tien soorten geluiden, namelijk: het geluid van olifanten, het geluid van paarden, het geluid van wagens, het geluid van pauken, het geluid van trommels, het geluid van luiten, het geluid van gezangen, het geluid van cimbalen, het geluid van geklap in de handen en het geluid van de woorden: ‘Eet, drinkt en geniet.[57]’”[58] 

6.12. Geweeklaag van en eerbetoon door de Mallas

        “Ānanda, ga nu naar Kusināra en verkondig aan de Mallas: Heden, Vāsetthas, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de Volmaakte plaats hebben. Komt, Vāsetthas, komt, opdat jullie hierna niet vol berouw zijn door dan te denken: ‘Op ons eigen gebied is de Volmaakte uitgedoofd en wij hebben de gelegenheid niet benut om de Volmaakte voor de laatste keer te zien.’” – “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord, maakte zich gereed, nam nap en oppergewaad en ging samen met een andere monnik naar Kusināra.[59]

        In die tijd nu waren de Mallas van Kusināra in het raadhuis samengekomen wegens de een of andere openbare zaak. De eerwaarde Ānanda ging naar hen toe en deelde aan hen bovenstaande woorden van de Verhevene mede. Daarop werden de Mallas met hun vrouwen, hun zonen en hun schoondochters treurig, terneergeslagen. Sommigen weenden met loshangend haar, door hartenleed aangegrepen. Anderen strekten de armen in wanhoop omhoog en weenden. Weer anderen wierpen zich op de grond neer en rolden heen en weer met de woorden: “Veel te vlug is het uitdoven van de Verhevene; veel te vlug is het uitdoven van de Gezegende; veel te vlug is het verdwijnen van het Oog der wereld.”

        Toen dan begaven zich de Mallas, hun vrouwen, hun zonen en hun schoondochters, treurig, terneergeslagen, door hartenleed aangegrepen, naar het sala-bosje, het stadspark van de Mallas, waar de eerwaarde Ānanda zich bevond. En bij de eerwaarde Ānanda ontstond de volgende gedachte: “Als ik toesta dat de Mallas van Kusināra één voor één aan de Verhevene hun eerbied betonen, zal de nacht voorbij zijn en de ochtend gloren voordat zij allen aan hem voorgesteld zijn en hun eerbied betoond hebben. Laat ik daarom nu de Mallas naar familie en gezin opstellen[60] en aan de Verhevene aldus voorstellen: ‘Heer, een Malla met zo'n naam, met echtgenote en kinderen, inwonende verwanten en inwonend dienstpersoneel, neigt vol eerbied zijn hoofd aan de voeten van de Verhevene.’” Toen stelde de eerwaarde Ānanda de Mallas van Kusināra naar familie en gezin op en liet hen aldus aan de Verhevene hun eerbied betonen. En zo maakte de eerwaarde Ānanda dat de Mallas van Kusināra op deze wijze aan de Verhevene voorgesteld werden en hun eerbied betoonden, zelfs al in de eerste nachtwake.[61]

6.13. De laatste bekering

        Te dien tijde nu leefde een zwervende asceet, geheten Subhadda,[62] in Kusināra. En het kwam hem ter ore: “Heden zal in de laatste nachtwake het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatshebben.” Toen kwam bij hem de volgende gedachte op: “Van oude en eerbiedwaardige zwervende monniken die leraren van andere zwervende monniken waren, heb ik dit vernomen: ‘Slechts heel af en toe een enkele keer verschijnen Volmaakten, Eerwaarden, volledig Ontwaakten in de wereld.’ Heden nu, in de laatste nachtwake, zal het definitieve uitdoven van de boeteling Gotama plaatshebben. Nu is er bij mij een bepaalde twijfel. Zoveel vertrouwen heb ik in de boeteling Gotama dat hij in staat is de leer op zo'n manier te tonen dat ik deze bepaalde twijfel kwijt raak.”

        Toen begaf zich de zwervende asceet Subhadda naar het stadspark, het sala-bosje van de Mallas, naar de eerwaarde Ānanda. Daar vertelde hij aan de eerwaarde Ānanda bovenstaande gedachtengang. En verder zei hij: “Vriend Ānanda, het zou daarom goed voor mij zijn als ik de boeteling Gotama mag opzoeken.” Hierop antwoordde de eerwaarde Ānanda hem: “Hou op, vriend Subhadda, stoor de Volmaakte niet; de Gezegende is moe.”[63] En voor een tweede en een derde keer uitte de zwervende asceet Subhadda zijn verzoek. En een tweede en een derde keer wees de eerwaarde Ānanda hem af.

        De Verhevene hoorde dit gesprek tussen beiden. Hij riep de eerwaarde Ānanda en zei: “Hou op, Ānanda, wijs Subhadda niet af; hij heeft toestemming om de Volmaakte te bezoeken.[64] Want wat door Subhadda aan mij gevraagd zal worden, dat vraagt hij met de bedoeling om tot inzicht te komen, niet om lastig te vallen. En het antwoord dat ik hem geef, zal hij heel vlug begrijpen.”

        Daarop zei de eerwaarde Ānanda tot de zwervende asceet Subhadda: “Kom, vriend Subhadda, de Verhevene geeft je de toestemming.” Toen ging de zwervende asceet Subhadda naar de Verhevene toe. Hij wisselde vriendelijke en beleefde woorden met de Verhevene en ging naast hem zitten.[65] 

        En hij zei tot de Verhevene: “Eerwaarde Gotama, is er zoiets als een pad door de lucht? Kan iemand die buiten de Orde is, een monnik genoemd worden? Zijn de aggregaten eeuwig? Eerwaarde Gotama, er zijn boetelingen en brahmanen die aan het hoofd staan van grote menigten discipelen. Ieder van hen heeft een groot gevolg; ieder van hen is leider van een groep. Zij zijn welbekend en beroemd en worden door de grote massa als heiligen beschouwd, zoals bijvoorbeeld Pūrana Kassapa, Makkhali Gosāla, Ajita Kesakambalin, Pakudha, Kaccāyana, Sañjaya Belatthiputta en Nigantha Nāthaputta. Hebben zij allen, zoals zij zelf beweren, verwerkelijking bereikt of heeft niemand van hen verwerkelijking bereikt, of hebben enigen wel en anderen niet de verwerkelijking bereikt?”

        “Genoeg, Subhadda, moge dat in het midden gelaten worden of zij wel of niet verwerkelijking bereikt hebben. Ik zal je de leer tonen.[66] Let goed op en luister naar wat ik zal zeggen.” – “Ja, Heer,” gaf de zwervende asceet Subhadda aan de Verhevene ten antwoord.

        En de Verhevene sprak aldus: “In welke leer en discipline het edele achtvoudige pad zich niet bevindt, daar bevindt zich ook niet de ware monnik van het eerste, tweede, derde of vierde niveau van heiligheid. In welke leer en discipline echter het edele achtvoudige pad zich wel bevindt, daar bevindt zich ook de ware monnik van het eerste, tweede, derde en vierde niveau van heiligheid. Welnu, Subhadda, in deze leer en discipline bevindt zich het edele achtvoudige pad. En hier alleen is de ware monnik van het eerste niveau van heiligheid, hier alleen is de ware monnik van het tweede, het derde en het vierde niveau van heiligheid.[67] Subhadda, de andere leerstelsels[68] zijn leeg van ware monniken. En als de discipelen juist en rechtschapen leven, zal de wereld niet leeg zijn van heiligen, van Volmaakten. Eén jaar ontbrak nog aan de dertig, Subhadda, toen ik de wereld verliet om het heil voor mij te zoeken. Sedertdien zijn 51 jaren voorbijgegaan.[69] En al die tijd ben ik een pelgrim geweest in het rijk van deugdzaamheid en waarheid. En behalve daarin bestaat er geen ware heilige van het eerste niveau, noch van het tweede, noch van het derde noch van het vierde niveau. Leeg van ware monniken zijn de stelsels van andere leraren. Maar als de discipelen juist en rechtvaardig leven, zal de wereld niet leeg zijn van Arahants.”  

“Er is geen pad door de lucht,

buiten de Orde is er geen monnik.[70]

De mensheid verheugt zich in de belemmeringen.[71]

De Tathāgatas[72] zijn vrij van de hindernissen.”

“Er is geen pad door de lucht,

buiten de Orde is er geen monnik.

De aggregaten[73] zijn niet eeuwig.

Er is geen onbestendigheid[74] in de Boeddhas.”[75]

        Hierop zei de zwervende asceet Subhadda tot de Verhevene: “Voortreffelijk, Heer, voortreffelijk. Juist alsof men iets dat omgevallen was, weer recht zette of iets dat bedekt was, onthulde. Of juist alsof men aan een verdwaalde de weg toonde of een lamp in de duisternis hield met de bedoeling dat zij die ogen hebben, de dingen zullen zien. Evenzo is door de Verhevene op veelvuldige wijze de leer getoond. Daarom neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de leer en tot de gemeenschap van de monniken. Graag zou ik bij de Verhevene de wijding van de uittrede uit de wereld ontvangen,[76] graag zou ik de wijding van de intrede in de Orde ontvangen.”[77] – “Subhadda, wie tot nu toe aanhanger van een andere leer was en in deze leer en discipline de wijding van uittrede uit de wereld en de wijding van de intrede in de Orde wenst, die heeft gewoonlijk vier maanden proeftijd. Na afloop van die vier maanden geven de monniken, als zij tevreden zijn, hem de wijding van uittrede uit de wereld en nemen hem in de Orde van de monniken op. Nochtans erken ik hierbij onderscheid naar persoonlijkheid.” – “Heer, als dat zo is met die wijdingen, dan wil ik vier jaren proeftijd aannemen. En na afloop van die vier jaren kunnen de monniken, als zij tevreden met mij zijn, mij de wijding van uittrede uit de wereld geven en mij in de Orde van de monniken opnemen.” Maar de Verhevene zei tot de eerwaarde Ānanda: “Dan geef thans, Ānanda, aan Subhadda de wijdingen.” – “Ja, Heer,” gaf de eerwaarde Ānanda aan de Verhevene ten antwoord. Toen zei de zwervende asceet Subhadda tot de eerwaarde Ānanda: “Hoe bevoorrecht, vriend Ānanda, hoe gezegend waarlijk ben jij dat je in de tegenwoordigheid van de Meester zelf de besprenkeling van de wijding tot leerling hebt ontvangen.”[78] En de zwervende asceet Subhadda ontving in tegenwoordigheid van de Verhevene de twee wijdingen.[79] 

        Volgens het commentaar nam Āndanda hem toen terzijde, goot water uit een schaal over zijn hoofd, liet hem de meditatie-formule herhalen van satipatthana, de contemplatie over het lichaam, eindigende met hoofdhaar, lichaamshaar, nagels, tanden, huid, en huid, tanden, nagels, lichaamshaar, hoofdhaar. Daarna schoor hij hoofdhaar en baard van Subhadda af, kleedde hem in gele gewaden, gaf hem de drievoudige toevlucht, en bracht hem terug naar de Verhevene. Deze nam Subhadda zelf als een bhikkhu in de Orde aan[80] en wees hem een meditatie-onderwerp aan.[81]

        En onmiddellijk vanaf zijn intrede leefde de eerwaarde Subhadda alleen, teruggetrokken, ernstig, ijverig en vastbesloten. En na niet lange tijd had hij het onvergelijkbare doel van het reinheidsleven omwille waarvan edelgeborenen uit het huis in de huisloze staat vertrekken, reeds in dit bestaan ingezien, verwerkelijkt en zich eigen gemaakt. Door direct inzicht wist hij: “Vernietigd is geboorte, het reinheidsleven is vervuld; de opgave is volbracht en na dit is er niets verder meer (te verrichten).” En zo was de eerwaarde Subhadda één van de heiligen (Arahants) geworden.[82] Hij was de laatste discipel[83] die door de Verhevene zelf bekeerd werd.[84]

6.14. De laatste aanwijzingen van de Verhevene

        Toen richtte de Verhevene zich tot Ānanda met de woorden: “Het zou kunnen zijn, Ānanda, dat bij de een of ander onder jullie de gedachte ontstaat: ‘Tot een einde gekomen is het woord van de leraar, het behoort tot het verleden. Nu hebben wij geen leraar meer.’ Maar zó moet dat niet beschouwd worden. Want de leer en de discipline[85] die ik jullie getoond en duidelijk gemaakt heb, is na mijn heengaan jullie leraar.[86] Ānanda, zoals evenwel de monniken elkaar thans toespreken met het woord: ‘vriend’, zo moeten jullie elkaar na mijn dood niet toespreken. De oudere monnik moet de jongere monnik[87] met diens voornaam of met diens familienaam of met ‘vriend’ toespreken.[88] En de jongere monnik moet de oudere monnik met ‘Heer’ of met ‘eerwaarde’ toespreken. Als de gemeenschap van monniken het wenst, mag men na mijn heengaan alle kleine voorschriften laten vallen.[89] Ānanda, de monnik Channa moet men na mijn heengaan de hoogste boete opleggen.”[90] – “Maar, Heer, wat is de hoogste boete?” - “Ānanda, de monnik Channa kan zeggen wat hij wil, maar de monniken moeten niet tot hem spreken, hem noch vermanen noch beleren.”[91] 

        Na deze woorden richtte de Verhevene zich tot de andere monniken:

7. De toespraak over de leer juist voor het definitieve heengaan[92]

7.1. Aansporing over het houden van de voorschriften

        “Monniken, na mijn definitieve heengaan moeten jullie de voorschriften van de Patimokkha eerbiedigen en hoogachten.[93] Behandelt ze als een licht dat jullie hebben ontdekt in de duisternis; of behandelt ze zoals een arme man een door hem gevonden schat zou behandelen. Jullie moeten weten dat zij jullie belangrijkste gids zijn. En ze moeten na mijn heengaan door jullie niet anders nagekomen worden dan toen ik nog in de wereld verbleef. Als jullie de voorschriften in zuiverheid willen onderhouden, dan moeten jullie u niet overgeven aan kopen, verkopen of ruilhandel. Jullie moeten geen velden of gebouwen begeren, noch knechten, dienaren of dieren[94] verzamelen. Jullie moeten alle soorten van bezit en rijkdom ontvluchten zoals jullie een vuur of een diepe kuil zouden vermijden. Jullie moeten geen gras snijden of bomen kappen, noch nieuw zaad zaaien of de aarde ploegen. Evenmin moeten jullie medicijnen samenstellen, waarzeggerij of toverij uitoefenen volgens de positie van de sterren of horoscopen trekken bij het opkomen of verdwijnen van de maan. Noch moeten jullie dagen van geluk berekenen. Al deze dingen zijn onjuist voor een monnik.

        Gedraagt u in zuiverheid door alleen op de juiste tijden te eten en door een leven te leiden in zuiverheid en eenzaamheid. Jullie moeten u niet inlaten met wereldse zaken en ook geen geruchten verspreiden. Jullie moeten geen toverformules prevelen noch magische dranken mengen. Ook moeten jullie uzelf niet in vriendschap verbinden met machtige personen en aan hen en aan de rijken speciale vriendschap tonen en degenen die wereldse rijkdom, macht etc. missen, met minachting behandelen. Al zulke dingen moeten niet gedaan worden.

        Met standvastige geest[95] en met juiste oplettendheid moeten jullie zoeken naar Verlichting. Verbergt jullie (inwendige) fouten niet, noch verricht (uitwendige) wonderen, door welke beide dingen jullie zelf en andere mensen op het verkeerde pad geleid worden. Wat betreft de vier offergaven, weest er tevreden mee en weet wat voldoende is.[96] Neemt ze in ontvangst als ze aangeboden worden maar hamstert ze niet. Dit is in het kort wat bedoeld wordt met het nakomen van de voorschriften. Deze voorschriften zijn fundamenteel voor een leven dat gebaseerd is op de leer en discipline en zij komen precies overeen met vrijheid (mokkha), en daarom heten zij Pātimokkha. Door erop te vertrouwen kunnen jullie alle graden bereiken van geconcentreerdheid (samādhi) en eveneens de kennis van de uitdoving van onvoldaanheid (dukkha).[97] Om deze reden, monniken, moeten jullie steeds de voorschriften in zuiverheid onderhouden en ze nooit breken. Als jullie deze voorschriften zuiver kunnen houden, bezitten jullie een uitstekende methode om de Verlichting te bereiken; maar als jullie dat niet doen, zal geen verdienste van enige soort aan jullie toekomen. Jullie behoren om die reden te weten dat de voorschriften de voornaamste verblijfplaats zijn van de verdienste die als resultaat heeft dat zowel lichaam als geest tot rust komen.”

7.2. Aansporing over het beheersen van geest en lichaam

        “Monniken, als jullie reeds in staat zijn om de voorschriften na te komen, dan moeten jullie vervolgens de vijf zintuigen beheersen door niet toe te staan dat door jullie onbeteugeldheid de vijf zintuiglijke verlangens[98] hun intrede doen, juist zoals een koeherder door zijn stok te nemen en die te tonen, de koeien ervan afhoudt om naar een ander veld te gaan dat rijp is voor de oogst. In iemand die euvele daden begaat en die behagen schept in de vijf zintuigen, zullen zijn vijf verlangens niet alleen alle grenzen te buiten gaan, maar ze zullen ook onbeheersbaar worden, juist zoals een wild paard dat onbeteugeld is door het bit weldra de man die het leidt in een kuil zal trekken. Als iemand beroofd is, duurt zijn verdriet niet langer dan de tijdsduur van zijn leven. Maar het kwaad van de rover (zinsverlangen) en de plunderingen die door hem veroorzaakt zijn, brengen onheilen die zich over vele levens uitstrekken en scheppen zeer groot dukkha. Jullie moeten uzelf beheersen.

        Daarom beheersen wijze mensen zichzelf en scheppen zij geen behagen in hun zintuigen, maar bewaken zij ze alsof het rovers zijn aan wie geen vrijheid van hechtenis mag worden toegestaan. Als jullie de zintuigen vrijheid van beteugeling toestaan, zullen jullie na niet lange tijd vernietigd worden door Māra.[99] De geest is de heer van de vijf zintuigen en om deze reden moeten jullie goed de geest beheersen. Jullie behoren inderdaad het scheppen van behagen in de verlangens van de geest meer te vrezen dan giftige slangen, wilde dieren, gevaarlijke rovers of hevige branden. Geen vergelijking is sterk genoeg om dit gevaar te illustreren. Maar denkt aan een man die een kan vol honing draagt en die onder het lopen alleen op de honing let en zich niet bewust is van een diepe kuil op zijn pad. Of denkt aan een waanzinnige olifant die niet bedwongen is door boeien. Een ander voorbeeld: beschouwt een aap die in een boom klimt en daarna alleen maar met moeite kan worden beheerst. Zoals deze moeilijk te beheersen zijn, haast jullie daarom om jullie begeerten te beheersen, en laat ze niet onbedwongen. Wanneer jullie de geest met zijn verlangens verwennen, verliezen jullie het heil dat erin bestaat als mens geboren te zijn. Maar wanneer jullie die volledig beteugelen, dan is er niets dat jullie niet in staat zullen zijn om te volbrengen. Dit is de reden, monniken, waarom jullie hard moeten streven om jullie geest te onderwerpen.”

7.3. Aansporing over het matige gebruik van voedsel

        “Monniken, bij het ontvangen van allerlei soorten voedsel en drank moeten jullie die allemaal beschouwen alsof jullie medicijn gebruiken. Of ze nu goed zijn of slecht, aanvaardt of verwerpt ze niet overeenkomstig jullie voorkeur of afkeer. Maar gebruikt ze alleen om jullie lichaam te ondersteunen, waarbij honger en dorst tegengehouden worden. Zoals bijen alleen de nectar nemen terwijl zij onder de bloemen speuren, zonder aan de kleur en de geur ervan schade toe te brengen, evenzo, monniken, moeten jullie handelen als jullie bedelspijs vergaren. Aanvaardt van wat de mensen jullie aanbieden juist voldoende om uitputting te vermijden, maar vraagt niet om meer en bederft daarbij niet de goedheid van hun harten, juist zoals de wijze man, na de sterkte van zijn os geschat te hebben, de kracht ervan niet door overlading uitput.”

7.4. Aansporing over het slapen

        “Monniken, overdag moeten jullie goed de leer oefenen en uzelf niet toestaan om tijd te verspillen. Houdt in de vroege avonduren en in de late nacht niet ermee op om inspanning te doen, terwijl jullie in het midden van de nacht de leerreden moeten opzeggen om uzelf beter ermee op de hoogte te brengen. Staat uzelf niet toe om jullie leven ijdel en vruchteloos door te brengen omwille van slaap. Jullie moeten de wereld bezien alsof ze verteerd wordt door een groot vuur en jullie moeten vlug besluiten om uzelf ervan te vrijwaren. Brengt niet veel tijd door met slapen. Besteedt niet veel tijd aan slapen.[100] De rovers, bestaande uit de drie rampspoeden,[101] liggen steeds te wachten om de mensen te doden zodat jullie gevaar zelfs groter is dan een huishouden dat door haat is verscheurd. Dus, hoe kunnen jullie, bevreesd, slapen en uzelf niet aansporen. Deze rampspoeden zijn als een giftige slang die in jullie eigen harten slaapt. Ze zijn als een zwarte cobra die in jullie kamer slaapt. Vernietigt de slang snel met de scherpe speer die bestaat in het houden van de voorschriften. Alleen wanneer die slapende slang verdreven is, zullen jullie in staat zijn om vredig te rusten. Indien jullie ze niet verdrijven en dan slapen, zijn jullie lieden zonder schaamte. Het kleed van schaamte is onder alle tooisels het allerbeste. Schaamte kan ook worden vergeleken met een ijzeren prikkel die alle menselijke euveldaden kan beheersen. Monniken, om die reden moeten jullie u steeds beschaamd voelen vanwege onheilzame daden. Jullie moeten zelfs niet voor één moment zonder schaamte zijn. Want als jullie gescheiden zijn van schaamte, zullen alle verdiensten voor jullie verloren gaan. Hij die vrees voor blaam bezit, heeft wat goed is, terwijl hij die geen vrees voor blaam bezit, niet van de vogels en dieren verschilt.”

7.5. Aansporing over het afzien van boosheid en kwaadwil

        “Monniken, als er iemand kwam en jullie lid voor lid in stukken sneed, dan moeten jullie hem niet haten, maar veeleer hem insluiten in jullie hart.[102] Daarnaast moeten jullie uw taal bewaken en ervan afzien om hem uit te schelden, om tegen hem tekeer te gaan. Als jullie bezwijken voor gedachten van haat, dan blokkeren jullie uw eigen vooruitgang in de leer, en dan verliezen jullie de voordelen van opgehoopte verdiensten. Verdraagzaamheid is een deugd die niet kan worden geëvenaard zelfs niet door het houden van de voorschriften en het ondernemen van de strenge praktijken.[103] Alwie in staat is om verdraagzaamheid te beoefenen, kan waarlijk een groot en sterk mens genoemd worden, maar hij die niet in staat is om scheldwoorden even gelukkig te verduren alsof hij ambrosia dronk, kan niet iemand genoemd worden die de kennis van de leer bereikte. Waarom is dit? Het kwaad, veroorzaakt door boosheid en wrok, verbrijzelt al jullie goedheid en bederft zozeer jullie goede naam dat noch tegenwoordige noch toekomstige generaties van mensen die naam wensen te horen. Jullie moeten weten dat boze gedachten verschrikkelijker zijn dan een groot vuur. Dus bewaakt voortdurend uzelf ertegen en staat ze geen intrede toe. Onder de drie rovers, de drie rampspoeden, is er geen waardoor verdienste meer gestolen wordt dan door boosheid en wrok. Bij die gezinshoofden, gekleed in wit, die verlangens hebben en weinig de leer beoefenen, bij hen, die geen weg hebben om zichzelf te beheersen, kan boosheid nog verontschuldigd worden. Maar onder degenen die zonder tehuis zijn geworden omdat zij de leer wensen te beoefenen en verlangens wensen op te geven, onder hen is het koesteren van boosheid en wrok haast niet te verwachten, juist zoals men niet uitkijkt naar donder of bliksemflitsen van een doorschijnende, wazige wolk.”

7.6. Aansporing over het afzien van verwaandheid en minachting

        “Monniken, wanneer jullie uw hoofd wrijven,[104] moeten jullie uzelf op deze manier beschouwen: ‘Het is goed dat ik persoonlijk de versiering heb opgegeven. Ik draag het roodbruine gewaad van lappen en draag een bedelnap om daarmee het leven te onderhouden.’ Als gedachten van verwaandheid of minachting opkomen, moeten jullie ze vlug vernietigen door jullie zelf op die manier te beschouwen. De groei van verwaandheid en minachting is niet juist onder degenen die wit dragen en een leven als gezinshoofd leiden; des te minder is het te verwachten van jullie die weggegaan zijn uit het huis in de huisloze staat. Jullie moeten jullie lichamen onderwerpen, voedsel vergaren in jullie bedelnappen ten behoeve van de beoefening van de leer om Verlichting te verwerkelijken.”

7.7. Aansporing over vleierij

        “Monniken, een geest die geneigd is naar vleierij, is onverenigbaar met de leer. Daarom is het juist om zo'n geest te onderzoeken en te verbeteren. Jullie moeten weten dat vleierij niets anders is dan bedriegen, zodat zij die de weg naar beoefening van de leer hebben betreden, geen gebruik ervan maken. Weest er om deze reden zeker van de dwalingen van de geest te beschouwen en te verbeteren. Want dat te doen is fundamenteel.”

7.8. De deugd van weinig wensen

        “Monniken, jullie moeten weten dat degenen die veel wensen hebben, om reden van hun wens om egoïstisch voordeel veel dukkha ervaren. Degenen met weinig verlangens, die noch iets wensen noch iets zoeken, ervaren daarom niet zo'n dukkha. Vermindert jullie verlangens direct. En vervolgens, teneinde alle soorten verdiensten te verkrijgen, moeten jullie het hebben van weinig verlangens beoefenen. Degenen die weinig verlangen, geven zich niet over aan vleierij om zó andermans geest te beïnvloeden. Noch worden zij geleid door hun verlangens. Degenen die het verminderen van verlangens beoefenen, verkrijgen aldus een geest van tevredenheid, waarbij zij geen oorzaak hebben voor hetzij leed of angst. En omdat zij de dingen die zij ontvangen, voldoende vinden, lijden zij nooit onder de gedachte iets te missen. Van deze oorzaak, inderdaad, komt nibbāna. Aldus is de betekenis van het hebben van weinig wensen.”

7.9. De deugd van tevredenheid

        “Monniken, als jullie wensen te ontsnappen aan alle soorten van dukkha, moeten jullie erop toezien dat jullie tevreden zijn. De deugd van tevredenheid is de basis van overvloed, geluk, vrede en afzondering.[105] Degenen die tevreden zijn, zijn gelukkig zelfs al moesten zij op de grond slapen. Degenen die niet tevreden zijn, zouden dat ook niet zijn zelfs al leefden zij in hemelse verblijven. Zulke mensen voelen zich arm, zelfs als zij rijk zijn, terwijl degenen die tevreden zijn, rijk zijn, zelfs in armoede. De eerstgenoemden zijn voortdurend geleid door hun vijf verlangens en de tevredenen hebben met hen zeer veel mededogen. Aldus is de betekenis van tevredenheid.”

7.10. De deugd van afzondering, eenzaamheid

        “Monniken, zoekt de vreugde van rust en passiviteit. Vermijdt verwarring en lawaai en vertoeft alleen, op afgezonderde plaatsen. Degenen die in eenzaamheid[106] vertoeven, zijn met eerbetoon aanbeden door Sakka en door alle hemelse bewoners. Daarom moeten jullie uw eigen familiegroep en die van anderen verlaten om alleen te leven, op rustige plaatsen, nadenkende[107] over dukkha, het ontstaan ervan en het verdwijnen ervan. Degenen die zich verheugen in de genoegens van gezelschap, moeten ook de smarten van gezelschap dragen, zoals wanneer veel vogels samen neerstrijken op een grote boom, die boom dan kan verdorren en omvallen.[108] Gehechtheid aan wereldse dingen dompelt iemand onder in het lijden dat door alle mensen ondervonden wordt, zoals een oude olifant die in een moeras gezonken is, waaruit hij zichzelf niet omhoog kan trekken. Aldus is de betekenis van zich afzonderen, eenzaamheid.”

7.11. De deugd van energiek streven

        “Monniken, indien jullie toegewijd streven, zal niets moeilijk voor jullie zijn. Zoals een weinig water dat voortdurend druppelt, een gat kan boren door een rots, evenzo moeten jullie steeds energiek streven. Indien de geest van een discipel ijdel wordt en onoplettend, zal hij op iemand lijken die vuur tracht te maken door wrijving, maar rust voordat de hitte voldoende is. Hoezeer hij ook vuur wenst, hij kan zelfs niet een vonk maken. Aldus is de betekenis van energiek streven.”

7.12. De deugd van oplettendheid

        “Monniken, tracht een edele vriend te krijgen.[109] Zoekt hem die het beste in staat zal zijn om jullie te helpen bij het ontwikkelen van de onovertroffen en ongebroken oplettendheid. Indien jullie oplettend zijn, kan geen van de drie rovers, de drie kwellingen, jullie geest binnendringen. Daarom moeten jullie uw geest in een staat van voortdurende oplettendheid houden. Want bij verlies van oplettendheid verliezen jullie alle verdiensten. Indien jullie kracht van oplettendheid zeer groot is, zullen jullie - ook al komen jullie terecht temidden van voorwaarden die gunstig zijn voor de vijf rovers, de vijf zinsverlangens, - geen nadeel ervan ondervinden, juist zoals een krijger die de strijd betreedt en door zijn wapenrusting goed bedekt is, niets te vrezen heeft. Aldus is de betekenis van ongebroken oplettendheid.”

7.13. De deugd van concentratie (samādhi)

        “Monniken, indien jullie uw geest bewaken, zal de geest, aldus bewaakt, in een staat blijven van standvastige concentratie. Indien jullie geest in een staat van geconcentreerdheid is, zullen jullie in staat zijn om het ontstaan en weer vergaan van de vergankelijke wereld te begrijpen. Om deze reden moeten jullie voortdurend ernaar streven om de verschillende fasen van meditatieve verdieping te beoefenen. Wanneer één van deze fasen van geconcentreerdheid is bereikt, zwerft de geest niet meer rond. Een discipel die oefent om geconcentreerdheid te verkrijgen, is juist als een waterbevloeier die goed zijn dijken regelt. Zoals deze laatste zelfs een klein beetje water behoedt, evenzo moeten jullie het water van wijsheid behoeden en daarbij voorkomen dat het wegsijpelt. Aldus is de betekenis van geconcentreerdheid.”

7.14. De deugd van wijsheid

        “Monniken, als jullie wijsheid bezitten, verlangt er dan niet naar om ze te tonen. Kijkt steeds binnen in uzelf, zodat jullie niet tot de een of andere fout vervallen. Op deze manier zullen jullie in staat zijn om vrijheid te verkrijgen van de verwarring van de inwendige en uitwendige sferen van de zinnen en zinsobjecten.[110] Als jullie dit niet voltooien, kunnen jullie niet beoefenaars van de leer genoemd worden, noch zijn jullie dan gewone mensen gekleed in wit. Dus er zal dan geen naam zijn die passend voor jullie is. Wijsheid is een sterk vlot dat jullie over de oceaan van geboorte, ouderdom, ziekte en dood zal leiden. Nogmaals, zij is een schitterend licht om daarmee de zwarte duisternis der onwetendheid te verdrijven. Zij is een goede medicijn voor allen die ziek zijn. Zij is een scherpe bijl om de knellende vijgenboom van de smarten neer te vellen. Daarom moeten jullie door middel van de wijsheden die bestaan in horen, denken en ontwikkelen,[111] jullie voordelen van de leer vergroten. Indien jullie inzicht hebben dat stoelt op ontwikkelingswijsheid, zullen jullie, ofschoon jullie ogen slechts vlezige organen zijn, in staat zijn om helder te zien in jullie eigen geest.[112] Aldus is de betekenis van wijsheid.”

7.15. De deugd van onthouding van zinloze woorden

        “Monniken, als jullie u overgeven aan alle soorten van zinloze discussies, zal jullie geest vol zijn van chaotische gedachten. En hoewel jullie uit het huis vertrokken zijn in de huisloze staat, zullen jullie dan niet in staat zijn om vrijheid te bereiken. Daarom, monniken, moeten jullie onmiddellijk ophouden met chaotische gedachten en zinloze discussies. Indien jullie de vreugde van nibbāna wensen te bereiken, moeten jullie volledig de ziekte van zinloze discussies verwijderen.”[113]

7.16. Zelf-aansporing

        “Monniken, wat betreft alle soorten van deugd, moeten jullie steeds uzelf bevrijden van traagheid, zoals jullie zouden vluchten voor een akelige rover. Die leer, welke de zeer meedogende Heer heeft onderwezen voor jullie welzijn, is nu beëindigd. Maar het is jullie taak ijverig te streven om deze leer te beoefenen. Of jullie nu leven in de bergen of op de grote vlakte, of jullie nu vertoeven onder een boom of in jullie eigen afgezonderde verblijfplaatsen, houdt in jullie gedachten de leer die jullie hebben ontvangen. En laat niets ervan verloren gaan. Jullie moeten steeds uzelf aansporen om ze ijverig te beoefenen, opdat jullie niet sterven na een heel leven te hebben verspild en er later spijt van hebben. Ik ben als een goede arts die, na een diagnose te hebben gesteld van de klacht, enige medicijn voorschrijft. Maar of die medicijn nu genomen wordt of niet, hangt niet af van de arts. Nogmaals, ik ben als een goede gids die de beste weg wijst. Maar indien degene die ernaar vroeg, na die weg vernomen te hebben, die route niet neemt, dan is dat niet de fout van de gids.”

7.17. Over het ophelderen van alle twijfels

        “Monniken, het zou misschien kunnen zijn dat de een of andere monnik twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan. Als dat zo is, dan vraagt er onmiddellijk over, monniken. Koestert niet zulke twijfels zonder te trachten ze op te lossen. Stelt jullie niet bloot aan later berouw door dan te denken: ‘De Leraar was temidden van ons aanwezig en wij bleven in gebreke in zijn tegenwoordigheid vragen te stellen.’”[114]

        Na deze woorden bleven de monniken zwijgen. En voor een tweede en derde keer sprak de Verhevene de monniken als boven toe. En elke keer bleven die monniken zwijgen. Toen zei de Verhevene tot die monniken: “Het zou kunnen zijn, monniken, dat jullie uit eerbied voor de leraar geen vragen willen stellen. Laat in dat geval de vriend het zeggen aan zijn vriend.” Na deze woorden bleven de monniken zwijgen.

        Toen zei de eerwaarde Ānanda tot de Verhevene: “Verbazingwekkend, Heer, wonderbaarlijk, Heer, deze overtuiging heb ik van deze monnikengemeenschap dat geen enkele monnik twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan.” – “Ānanda, jij spreekt aldus uit overtuiging. Maar de Volmaakte weet met zekerheid dat er onder deze gemeenschap van monniken geen enkele monnik is die twijfel of onzekerheid koestert over de Boeddha, de leer, de Orde van de monniken, het pad of de praktijk ervan. Want, Ānanda, van deze vijfhonderd monniken hier is ook de eenvoudigste een in de stroom getredene,[115] niet meer in staat om terug te vallen in de lagere vormen van bestaan, verzekerd van rechtmatigheid en bestemd tot Ontwaking.”[116] 

        De eerwaarde Anuruddha zag wat er in de gedachten van die verzamelde monniken was en toen sprak hij vol respect de Boeddha aldus toe: “Heer, al moge de maan ook warm worden en al moge de zon ook koud worden, de vier edele waarheden evenwel die door de Heer verkondigd zijn, kunnen niet anders zijn. De waarheid van dukkha, onderwezen door de Heer, beschrijft werkelijk dukkha dat niet geluk kan worden. De opeenhoping van verlangens, waarlijk, is de oorzaak van het ontstaan van dukkha. Er kan nooit een andere oorzaak zijn. Indien dukkha vernietigd is, dan is het omdat de oorzaak ervan vernietigd is. Want als de oorzaak vernietigd is, moet ook het resultaat vernietigd zijn. Het praktische pad dat leidt naar het verdwijnen van dukkha, is het ware pad. Er kan geen ander pad zijn. Heer, al deze bhikkhus hebben zekerheid en hebben geen twijfels over de vier edele waarheden.

        In deze bijeenkomst zullen degenen die nog niet hebben gedaan wat gedaan moet worden,[117] zeker verdriet voelen wanneer zij de Heer het parinibbāna zien bereiken. Onder hen zullen zij die pas het pad van de leer betreden hebben,[118] en die gehoord hebben wat de Heer zojuist heeft gezegd, allen te zijner tijd Verlichting bereiken aangezien zij de leer zó duidelijk zien als een bliksemflits in de duisternis van de nacht. Maar als er iemand is die gedaan heeft wat gedaan moet worden,[119] die reeds de oceaan van dukkha heeft overgestoken, die zal aldus denken: ‘De Heer heeft parinibbāna bereikt; waarom is dit zo snel volbracht?’”[120]

7.18 De allerlaatste instructies

        Hoewel de eerwaarde Anuruddha aldus deze woorden had gesproken en de hele bijeenkomst van de betekenis van de vier edele waarheden was doordrongen, wenste de Heer nog allen in die grote bijeenkomst te versterken. Met een geest van oneindig mededogen sprak hij wederom voor hun heil:

        “Monniken, voelt jullie niet bedroefd. Indien ik gedurende een hele aeon in de wereld bleef leven, dan zou mijn omgaan met jullie toch tot een einde komen. Want een ontmoeting zonder scheiding is een onmogelijkheid. De leer is nu compleet voor iedereen. Dus zelfs als ik langer bleef leven, zou het helemaal geen voordeel voor jullie zijn. Degenen die reeds gereed waren om over te steken, zowel onder de hemelse bewoners als onder de mensen, hebben allen zonder uitzondering de Verlichting bereikt. En degenen die nog niet hun overtocht van de oceaan van samsara naar de andere oever, nibbāna, voltooid hebben, zij hebben reeds de daarvoor noodzakelijke oorzaken voortgebracht om hen in staat te stellen in de loop der tijd nibbāna te bereiken.

        Van nu af aan moeten al mijn discipelen verder gaan met op deze manier te oefenen zonder ophouden, waarbij het organisme van de leer van de Tathāgata blijvend en onverwoestbaar zal zijn. Maar wat de wereld betreft: er is niets eeuwig zodat alle ontmoetingen gevolgd moeten worden door scheidingen. Daarom, koestert geen leed, want zo'n vergankelijkheid is de natuur van de wereldse dingen. Maar streeft ijverig en tracht vlug de vrijheid te verkrijgen. Vernietigt met het licht van volmaakte wijsheid de duisternis van onwetendheid. Want in deze wereld is niets sterk of duurzaam.

        Nu ik op het punt sta parinibbāna te bereiken, is het juist alsof ik bevrijd word van een vreselijke ziekte. Dit lichaam is een ding waarvan wij inderdaad wel-bevrijd zijn, een euvel ding dat valselijk de naam van zelfstandig iets draagt en dat gezonken is in de oceaan van geboorte, ziekte, ouderdom en dood. Kan een wijze man iets anders doen dan zich verheugen wanneer hij in staat is zichzelf ervan te bevrijden, zoals anderen blij zouden zijn wanneer zij een akelige rover doden?

        Monniken, jullie moeten steeds de geest inspannen, op zoek naar de weg uit de kringloop van bestaan. Alle vormen in de wereld, zonder uitzondering, of ze nu wel of niet bewegen, zijn onderworpen aan verval en worden gevolgd door vernietiging. Jullie allen moeten stoppen, jullie allen moeten stilstaan.[121]

        Het is niet nodig om nogmaals te spreken. De tijd gaat voorbij. Ik wens over te steken naar vrijheid (van bestaan in deze wereld). Welnu, monniken, ik vermaan jullie nu voor de laatste keer: vergankelijk is al wat bestaat. Streeft ernstig en serieus naar volmaaktheid.”[122]

        Dit was de allerlaatste uitspraak.[123]


Verder naar 1.6 (8) Definitieve heengaan, crematie en de verdeling van de relieken.


[1] Deze rivier is geïdentificeerd met de huidige Kleine Gandaka. (An 2003, p. 132 noot 6).

[2] In het commentaar van Buddhaghosa heette dit sala-bosje Upavattana. (An 2003, p. 132).         

[3] Nadat de Verhevene zijn pijn had onderdrukt in het dorp Beluva, kwamen de monniken die vernomen hadden dat hij weldra parinibbāna zou bereiken, van heinde en ver terwijl geen enkele monnik wegging. Daarom is geen specifiek aantal aangegeven. (An 2003, p. 132).

[4] Naar men zegt was er een bank in het park die bij grote gelegenheden diende voor het gebruik van de leiders van de naburige republiek. Bij andere gelegenheden konden voorbijgangers er gebruik van maken. (An 2003, p. 133 noot 2).

[5] Het is mogelijk dat de reden voor deze positie is dat het zuiden in India de richting van de dood is. Het zou ongeluk brengen als men met het hoofd naar het zuiden ligt. (An 2003, p. 133 noot 2).

[6] Commentaar: “Vanaf de stad Pāvā zijn het drie ‘gavutas’ tot Kusinārā. De Verhevene legde die afstand met grote inspanning af, waarbij hij onderweg op 25 plaatsen ging zitten. Zo bereikte hij het sala-bosje ten tijde van de schemering, toen de zon reeds onder was gegaan.” (Vajira [et al.] 1964, p. 98 noot 49). – Een gavuta is een afstand die door een span ossen op één dag afgelegd kan worden. Ze is gelijk aan een vierde van een yojana. (An 2003, p. 134 noot 9). – Volgens het Navakovāda is één yojana gelijk aan 15 km. Drie gavutas zijn dan 11,25 km.         

         Volgens Chinese versies leed de Boeddha toen aan rugpijn. (An 2003, p. 133 noot 4).

[7] Leeuwenpositie: de leeuw rust op zijn rechter zijde (Masefield 1995 II, p. 1030).

[8] De ene voet op de andere: de linker voet iets vóór de rechter. Als de ene enkel of knie op de andere enkel of knie drukt, wordt dat pijnlijk en de geest is dan niet geconcentreerd. De houding wordt onbehaaglijk. Maar als men de ene voet iets vóór de andere plaatst, wordt die houding niet pijnlijk, de geest wordt geconcentreerd en de houding is behaaglijk. (An 2003, p. 138; Masefield 1995 II, p. 1030).

[9] Volgens Buddhaghosa is bedoeld dat de takken van die sala-bomen geschud werden door de aardgodheden (bhummadevatā) en dat de bloesem afviel. (An 2003, p. 139). - De aardgodheden behoren tot de laagste categorie van godheden. (Malalasekera 1974, Vol. II p. 384). Zij leven niet in de hemelse sferen maar op aarde, in bomen, in grotten, op bergen en schrijnen.

[10] Het poeder van sandelhout geschikt voor godheden. En niet alleen dat poeder, maar alle soorten van hemelse geurige poeders. (An 2003, p. 140).

[11] Het geurige poeder viel alleen op het lichaam, niet ernaast. (An 2003, p. 140).

[12] Volgens Buddhaghosa wilden de goden met naam Varavāranā, wier levensspanne lang is, guirlandes maken bij de conceptie van de Verhevene. Die guirlandes waren bij de conceptie nog niet klaar. Zij wilden toen op andere gelegenheden die guirlandes aanbieden. Maar steeds waren de guirlandes niet gereed. Toen vernamen zij dat de Boeddha parinibbāna zou bereiken. Binnen de tijdsspanne van één hemelse dag was de conceptie, geboorte, Verlichting, en nu het definitieve heengaan van de Verhevene. Zij kwamen toen met onafgemaakte guirlandes en vonden een plaats aan de rand. Daar dansten zij met de armen op elkaars schouder en zij zongen over de drie Juwelen, de 32 kentekenen van de grote man, de zes-kleurige stralen, de tien volmaaktheden, de 550 Jātakas en de 14 soorten van kennis van de Boeddha. (An 2003, p. 141-143). - In alle Chinese versies, behalve een, ontbreekt het verslag van godheden die de Boeddha vereren met guirlandes, hemels sandelhout en hemelse muziek. Eén Chinese versie geeft een verhaal waarin de Boeddha een gandhabba (god van muziek) bekeert toen die godheid onder de sala-bomen lag. (An 2003, p. 143 noot 3).

[13] D.16.

[14] De praktijk van materiële vormen van verering (zoals aanbieden van reukwerken en bloemenkransen) is door de Boeddha niet aanbevolen. Hij zag het gevaar en de zinloosheid van alle rituelen. (An 2003, p. 146 noot 1). – Buddhaghosa’s commentaar: De hoogste verering wordt immateriële verering genoemd. Zolang als de vier groepen van volgelingen (monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen) hem zo eren, zolang zal zijn leer schijnen als de volle maan aan de hemel. (An 2003, p. 146).

[15] D.16.

[16] Upavāna behoorde tot een zeer rijke brahmaanse familie te Sāvatthi. Toen hij de grootsheid van de Boeddha zag in het Jetavāna-klooster, trad hij in de Orde in. Eens, toen de Boeddha kramp kreeg, kreeg hij er medicijnen voor van Upavāna. (An 2003, p. 147 noot 3). – Volgens Buddhaghosa wordt Upavāna een volmaakte heilige (Arahant) genoemd met een zeer heldere uitstraling. (An 2003, p. 148).

[17] De vraag doet zich voor waarom Upavāna de Verhevene met een waaier koelte stond toe te wuiven terwijl Ānanda voor de Boeddha zorgde. In Chinese versies is hij beschreven als een vreemde voor Ānanda. Volgens een Chinese versie stond Upavāna op het punt voor de Boeddha te gaan staan maar de Verhevene vroeg hem dat niet te doen. Upavāna wilde zo graag de Boeddha zien dat hij Ānanda niet vroeg om voor een afspraak met de Boeddha te zorgen. Een andere versie behandelt Upavāna als een god die graag de Boeddha wilde zien. (An 2003, p. 146 noot 3)

[18] Upavāna werd tijdelijk een verzorger van de Boeddha in de eerste 20 jaren na diens Verlichting. (An 2003, p. 146-147 en p. 147 noot 2).

[19] Men zegt dat de goden met grote macht zichzelf zó subtiel maakten dat op een ruimte zo klein als een haarpunt tien van hen stonden. Achter hen stonden godheden in 20-tallen; achter hen stonden zij in 30-tallen; achter hen in 40-tallen; achter hen in 50-tallen; achter hen stonden zij in 60-tallen. En niemand hoefde te zeggen: “Ga weg, duw niet zo.” (An 2003, p. 147; zie ook A.I.65).

[20] Volgens Buddhaghosa kunnen godheden door onverlichte personen heenkijken maar niet door degenen die volmaakte heiligheid hebben bereikt. Omdat Upavāna grote macht en een uitmuntende energie had (hij had een zeer heldere uitstraling), konden zij hem zelfs niet naderen. En hij had die vermogens omdat hij een beschermgod was geweest bij het heiligdom van de Boeddha Kassapa. (An 2003, p. 148).

[21] Commentaar: Godheden in de ruimte die aards-georiënteerd zijn: de goden die aarde scheppen in de lucht hebben aarde in de geest. Godheden op aarde die aards-georiënteerd zijn: de normale aarde kan godheden niet dragen; deze goden scheppen aarde op de aarde. (An 2003, p. 150-151).

[22] D.16.

[23] Na volbrachte regentijd: in het regenseizoen verblijven de monniken op één plaats. – Ten tijde van de Boeddha kwamen de monniken twee keer per jaar samen, en wel bij het naderen van de regentijd teneinde een meditatie-onderwerp te nemen, en na afloop van de regentijd teneinde mee te delen welke geestelijke vooruitgang zij gemaakt hadden met dat meditatie-onderwerp. (An 2003, p. 151).

[24] Hier is met hemelrichtingen bedoeld: noord, zuid, oost, west, en de tussenliggende richtingen: noordoost, noordwest, zuidoost en zuidwest. Bij andere gelegenheden zijn ook de richtingen opwaarts en neerwaarts inbegrepen.

[25] D.16.

[26] In voorboeddhistische tijd duidt de term cetiya aan de plek van een heilig bos of een heilige boom bewoond door yakkhas. In Pāli Boeddhistische teksten heeft het woord cetiya een bredere betekenis; het heeft er betrekking op een object dat verering waard is zoals een grafheuvel met of zonder relieken. In post-canonieke Pāli literatuur werd het woord verward met stoepas. (An 2003, p. 154 noot 7).

[27] Toegewijd, ook wel omschreven met: vroom, devoot. Het is vertrouwen in de Boeddha, de leer en de gemeenschap van de monniken.

[28] D.16. - Het aangeven welke plaatsen door pelgrims bezocht moeten worden, duidt volgens Schneider (1980, p. 42) op een verering van de Boeddha en het begin van een cultus rond zijn persoon. - Voor een korte beschrijving van deze plaatsen, zie: Op pelgrimstocht in India en Nepal.

[29] Vrouwen werden over het algemeen beschouwd als een hindernis voor mannen om het geestelijke leven in de Theravāda traditie te beoefenen (en mannen voor vrouwen). De eerwaarde Ānanda is de enige in de Pāli traditie die meer sympathie heeft met vrouwen. Op het eerste concilie werd hij daarom beschuldigd dat hij het steeds goed voorhad met vrouwen, bijvoorbeeld haar te helpen om toestemming te krijgen om in de Orde in te treden. In de Sanskriet versie en in sommige Chinese versies ontbreekt deze paragraaf hetwelk toont dat dit gedeelte karakteristiek is voor het Theravāda. (An 2003, p. 155 noot 1). – In de ogen van de Theras waren de nonnen nog steeds vrouwen. De kloof tussen mannen en vrouwen die door de Boeddha verkleind was door gelijkheid van status te geven aan vrouwen zowel sociaal als religieus, werd weer vergroot door de Theras. (Gnanarama 1997, p. 79).         

[30] Niet naar haar kijken: want als een monnik in een kamer zit met de deur dicht, en een vrouw komt en blijft voor de deur staan, dan ontstaat er, zolang als hij haar niet ziet, geen begeerte in hem; zijn geest wordt niet opgewonden. Maar als hij haar ziet, kan dit wil gebeuren. (An 2003, p. 155).

[31] Als men praat met haar kan er passie ontstaan en onoplettendheid. Zo kan de moraal geschonden worden. (An 2003, p. 156).         

[32] Als een vrouw naar een feestdag vraagt of om de voorschriften, of wanneer zij een leerrede wil horen of een vraag stelt, als een monnik dan bij zulke gelegenheden zwijgt, kan men zeggen dat de monnik stom is en doof. Daarom is het nodig tot haar te spreken. (An 2003, p. 156).

[33] Oplettend, zeer voorzichtig: als een vrouw de leeftijd van uw moeder heeft, moet u aan haar denken als uw moeder; als een vrouw de leeftijd heeft van uw zuster, moet u aan haar denken als uw zuster; als een vrouw de leeftijd heeft als uw dochter, moet u aan haar denken als uw dochter. (An 2003, p. 157).

[34] D.16. - De meeste van deze gedragsregels zijn later toegevoegd. In M.3 oefende de brahmaan Parasariya zijn leerlingen dat zij hun zintuigen moesten ontwikkelen door materiële vormen niet te zien met het oog en door niet te luisteren naar geluiden met het oor. De Boeddha zei toen dat, als dit een goede oefening was, doven en blinden hun zintuigen goed ontwikkeld hadden. Men moet oplettend zijn en niet door het geheel noch door details in beslag worden genomen. In D.1 legde de Boeddha uit dat men bij het zien van iets of iemand niet gevangen moet zijn door het geheel. Begeerte en afkeer moeten niet toegelaten worden. De zintuigen moeten oplettend gebruikt worden. En dit zal hij ook aan Ānanda als antwoord hebben gegeven. (Gnanarama 1997, p. 63-66). Vrouwen stonden bij de brahmanen niet goed aangeschreven. De houding van brahmanen die na hun wijding tot monnik de traditionele Indiase houding t.o.v. vrouwen bleven handhaven, zal een negatieve uitwerking hebben gehad op de Sangha in zijn geheel. (Gnanarama 1997, p. 78). – De meesten van de monniken hadden vrouw en kinderen achtergelaten. Zij kenden de geneugten van een huwelijks leven. Bij de ontmoeting met een vrouw zouden gedachten aan hun vroegere huwelijksleven kunnen opkomen. Maar begeerte zit niet in de zintuigen, noch in een object of persoon. Daarom zal de Boeddha alleen hebben aangeraden voorzichtig en oplettend te zijn.

[35] Commentaar: voor het hoogste doel, namelijk volmaakte heiligheid. (An 2003, p. 157).

[36] De Indiase mythe van de wereldbeheersende koning of universeel monarch die het wiel van rechtschapenheid draait, staat in D.26 en M.129. (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 321).

[37] Een nieuw gewaad van fijne stof van Varānasi kan geen olie opnemen, uitgerafelde katoen kan dat wel. (An 2003, p. 157-158).

[38] Metalen, āsaya, heeft hier volgens het commentaar van Buddhaghosa de betekenis van gouden’. (An 2003, p. 158). – Volgens Rhys Davids werd de term āsaya oorspronkelijk gebruikt voor brons en later voor ijzer. Maar het woord kan ook een bepaalde vorm van een vat aangeven. (An 2003, p. 158 noot 2).

[39] ‘die innerlijk zich verheugen’. Dit werd door Sister Vajira (1964, p. 63) vertaald met: ‘wiens geest daar kalm wordt’ en door de eerwaarde Ñanamoli (1978 p. 322) met: ‘die vertrouwen voelen in hun hart’.

[40] D.16. - Het tekstgedeelte dat de relieken gecremeerd moeten worden met grote pracht en praal zoals bij een wereldbeheersende koning, toont dat die tekst van latere datum is. (Gnanarama 1997, p. 61).

[41] Samma-Sambuddha.

[42] Pacceka-Boeddha. Hij is tot volledig inzicht gekomen maar kan de leer niet verkondigen. (Dahlke p. 889 noot 99). Pacceka-Boeddhas ontstaan in tijden wanneer er geen volmaakt Verlichte (Samma-Sambuddha) is. (Vajira [et al.] 1964, p. 99 noot 56).

[43] Een Chinese versie vermeldt dat de stoepa van de Boeddha verschilt van die van een wereldbeheersende koning. De stoepa van de Boeddha heeft negen parasols. En de verdienste van het vereren van een stoepa van de Boeddha is groter dan die van het vereren van de stoepa van een wereldbeheersende koning. (An 2003, p. 158-159, noot 6).

[44] D.16.

[45] Paviljoen: er staat vihāra. Dit woord heeft hier niet betrekking op een klooster of op de leefruimte van monniken. Buddhaghosa verklaart het als een paviljoen (mandala-māla). (An 2003, p. 159). Waarschijnlijk is dit gedeelte toegevoegd vanuit een andere bron. (An 2003, p. 159 noot 6).

[46] Naar men zegt dacht Ānanda toen: “De Leraar heeft mij de plaatsen getoond die religieuze gevoelens opwekken; hij heeft mij de voordelen van pelgrimage getoond; hij heeft mijn vraag beantwoord hoe met vrouwen om te gaan; hij heeft gesproken over de vier personen die een monument waard zijn; beslist zal de Verhevene heden parinibbāna bereiken.” Bij deze gedachte werd hij buitengewoon bedroefd. (An 2003, p. 159-160).

[47] sekho; dit duidt de drie lagere niveaus van bevrijding aan, voordat volmaakte heiligheid (arahatta) bereikt is. De eerwaarde Ānanda zou toen het eerste van deze niveaus bereikt hebben, de stroom-intrede (sotāpatti). (Vajira [et al.] 1964, p. 99 noot 58). - Ānanda kan toen verdrietig zijn geweest vanwege twee oorzaken: (a) hij is nog een leerling (nog geen arahant); (2) de Boeddha gaat nu parinibbāna bereiken. Volgens A. Bareau (geciteerd door An 2003, p. 159-160 noot 8) heeft de versie van het wenen van Ānanda betrekking op het parinibbāna van de Boeddha en niet op het feit dat Ānanda nog geen arahantschap verwezenlijkt zou hebben. De eerste oorzaak kan later toegevoegd zijn in verband met Ānanda's deelname aan het concilie. In sommige Chinese versies ontbreekt oorzaak (1). (An 2003, p. 159-160 noot 8). - Ānanda zegt hier dat hij een lerende is gedurende 25 jaar (vanaf het jaar van zijn wijding) (zie Malalasekera 1974 Vol. I, p. 268). Hij werd in het tweede jaar na de Verlichting van de Boeddha gewijd. In het 27e jaar na de Verlichting moet hij dus een Arahant zijn geworden.

– Voor meer gegevens over Ānanda, zie: Enkele bekende discipelen. Ananda.

[48] D.16. - Volgens Buddhaghosa bedoelde de Boeddha dat Ānanda arahantschap zou bereiken op het eerste concilie. (An 2003, p. 161). Bij een andere gelegenheid voorspelde de Boeddha dat Ānanda nibbāna zou bereiken. (An 2003, p. 161 noot 5). - Deze paragraaf lijkt mij later toegevoegd te zijn. Ānanda was toen immers al een Arahant.

        De tekst dat Ānanda weende en nog maar een discipel in training was, ontbreekt in S.VI.15, welk sutta in het Mahaparinibbana sutta (D.16) is opgenomen. Die tekst ontbreekt ook in sommige Chinese versies. Dit wijst erop dat de mededeling van wenen en nog een lerende te zijn, later toegevoegd is. Ānanda was toen immers al een Arahant, een volmaakte heilige.

[49]  D.16.

[50] Veel mede-monniken kwamen naar Ānanda met vragen over diverse leerstellingen. Bij zulke gelegenheden preekte hij tot monniken uit eigen beweging, dus zonder dat de Boeddha hem dat had gevraagd. (An 2003, p. 163 noot 3). – Buddhaghosa behandelt Ānanda als een lerende (leerling; sekha) Maar er zijn veel plaatsen in de Canon waar Ānanda de leer preekt. (An 2003, p. 163 noot 6).

[51] In tegenstelling tot Mahā Kassapa was Ānanda populair bij nonnen. (An 2003, p. 163 noot 11).

[52] Ānanda was ook populair bij vrouwelijke lekenvolgelingen. (An 2003, p. 164 noot 1).

[53] A.IV.129-130, ingevoegd in D.16.

[54] D.16. - Volgens het commentaar volgde hier het Maha-Sudassana Sutta (D.17). (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 323).         

[55] Het mogelijk historische feit dat de Boeddha parinibbāna bereikte in een onbeduidende plaats op een afgelegen plek moet de gemoederen van de samenstellers van het Mahāparinibbāna sutta hebben verstoord. Daarom zullen zij een verhaal hebben verzonnen om de plaats belangrijker te maken. (An 2003, p. 166 noot 9). Ook Schneider (1980, p. 37) merkte op dat het verhaal over de vroegere glorie van Kusinara een bedenksel moet zijn om die plaats belangrijker te maken.

[56] De zeven juwelen van een koning zijn: een juweel van het kostbare wiel, een juweel van een olifant, een juweel van een paard, een juweel van een edelsteen (een beryl met acht facetten), een juweel van een echtgenote, een juweel van een rentmeester en een juweel van een raadgever. (M.129)

[57] Volgens het commentaar van Buddhaghosa betekent dit in het kort: “Vrienden, geniet.” De stad gonsde alleen van aangename geluiden. (An 2003, p. 67).

[58] D.17. Mahasudassana sutta.

[59] Alle Chinese versies zijn het erover eens dat beide monniken naar de Mallas waren gestuurd om hun twijfels op te lossen. Volgens één versie waren de Mallas blijkbaar geen volgelingen van de Boeddha omdat zij de drievoudige formule van toevluchtname wilden ontvangen. Een andere versie beweert dat zij moesten komen omdat er geen klooster was. (An 2003, p. 168 noot 8).

[60] In één Chinese versie is een andere tekst. Ānanda ziet dat de Boeddha de voorschriften geeft aan een Malla die zijn toevlucht wil nemen tot de drie Juwelen. Ānanda vraagt de Boeddha de voorschriften te geven aan alle Mallas tegelijkertijd. De Boeddha gaat ermee akkoord. (An 2003, p. 169 noot 3).         

[61] D.16.

[62] Subhadda kwam van een rijke brahmaanse familie in het noorden. Hij was een geklede asceet. (An 2003, p. 169). - Het gesprek tussen hem en de Boeddha wordt besproken in Mil.130. (An 2003, p. 135-136 noot 8). - Asceten zijn niet gelijk aan Boeddhistische monniken. Bij de asceten wordt onderscheid gemaakt tussen de naakte asceet (acelaka) zoals een ajīvaka, en de geklede asceet (channa-paribbājako). (An 2003, p. 169 noot 4).

[63] Volgens Buddhaghosa dacht Ānanda: “De volgelingen van andere sekten zijn gehecht aan hun eigen positie. Wanneer de Gezegende veel zal zeggen om hem te overtuigen van zijn verkeerde opvattingen, zullen zijn lichaam en stem gestoord worden. En de Gezegende is al erg moe.” (An 2003, p. 171).

[64] De Boeddha gaf toestemming omwille van Subhadda. Deze was met grote inspanning gekomen. (An 2003, p. 171). - Een Sanskriet versie en alle Chinese versies vermelden dat Subhadda 120 jaar oud was [d.w.z. heel oud]. Het was daarom niet gemakkelijk voor hem om zich voort te bewegen. (An 2003, p. 171 noot 5).

[65] D.16.

[66] Buddhaghosa schreef dat volgens de traditie de Boeddha dacht: “In de eerste nachtwake zal ik de leer aan de Mallas hebben onderwezen; in de tweede nachtwake aan Subhadda; in de laatste nachtwake zal ik de Gemeenschap onderrichten; en daarna zal ik parinibbāna bereiken vroeg in de morgen.” (An 2003, p. 172). - In enkele versies staat: “gemeenschap van de monniken”; zij sluiten zo de gemeenschap van de nonnen uit. (An 2003, p. 172, noot 4).

[67] Over de niveaus van geestelijke vooruitgang, zie: De vier niveaus van heiligheid.

[68] In het Brahmajāla suttanta (D.1) worden zij gedefinieerd als de 62 ketterse leringen van die tijd. (An 2003, p. 172 noot 6).

[69] “Meer dan 59 jaar zijn er verstreken tussen het opgeven van het huiselijke leven tot nu.” (An 2003, p. 173). - Volgens twee Chinese versies waren 50 jaren verstreken vanaf zijn Verlichting. (An 2003, p. 173 noot 6).

[70] Orde = Sāsana. - Monnik (samana) heeft hier betrekking op de heilige, degene die tot de Ariyasangha behoort.

[71] Belemmeringen, zoals begeerte, trots, etc.

[72] Tathāgata: letterlijk: hij die aldus gegaan is.

[73] Aggregaten (sankhāra): de vijf groeperingen die alle van oorzaken afhankelijk zijn.

[74] Geen onbestendigheid: er is geen enkele belemmering, zoals begeerte, hoogmoed etc., waardoor de Boeddhas de veroorzaakte dingen als eeuwig beschouwen.

[75] Dhp. 254-255 (XVIII.12) met bijbehorend verhaal, in: Dhammananda 1988, p. 466-468; Burlingame, Eugene Watson (tr.) 'Is there a path through the air?’ Buddhist Legends, London 1979, Book 18, Story 12 (Vol. 30, p. 139); D.16.

[76] De wijding van uittrede uit de wereld: de pabbajjā, de wijding tot novice.

[77] De wijding van intrede in de Orde: de upasampadā.

[78] Het commentaar zegt dat Subhadda deze opmerking maakte onder de verkeerde indruk dat de Boeddha in zijn laatste ogenblikken aan Ānanda het recht overdroeg om de wijding tot toetreding te geven. Bepaalde leraren van andere sekten wezen op die manier hun opvolger aan. Subhadda meende dus dat Ānanda als opvolger van de Boeddha was aangewezen. Deze Subhadda is niet dezelfde persoon als de oude Subhadda die later genoemd wordt. (Ñanamoli 1978, p. 362, noot bij p. 327). - Wijding tot leerling door de Meester: volgens de opvatting van andere religies van die tijd werd een leerling door de leraar op diens eigen plaats gesteld met de woorden: “Wijdt deze man, onderricht hem.” (An 2003, p. 174).

[79] D.16.

[80] Het is aan te nemen dat er in de tijd van de Boeddha geen vaste ceremonie was voor de wijding (sanghakammam) zoals neergelegd in de Vinaya Pitaka. (An 2003, p. 174 noot 3).

[81] DA.II, 590, geciteerd in: Khantipālo 1987, p. 371.

[82] Volgens Buddhaghosa's commentaar ging Subhadda naar het park en liep er op en neer, ijverig strevende Māra te overwinnen. Daar bereikte hij arahantschap, waarna hij naar de Verhevene terugkeerde, hem groette en bij hem ging zitten. (An 2003, p. 174-175). - Volgens een Sanskriet versie en enkele Chinese versies bereikte Subhadda arahantschap en overleed nog vóór de Boeddha. (An 2003, p. 175 noot 1).

[83] ‘Hij was de laatste discipel’: Dit zijn woorden van de monniken op het eerste concilie. (An 2003, p. 175).

[84]  D.16.

[85]  Twee Chinese versies definiëren de Vinaya als de patimokkha. (An 2003, p. 176 noot 3).

[86] Buddhaghosa legt in zijn commentaar eerst de nadruk erop dat de Vinaya de rol van leraar zal vervullen na het overlijden van de Boeddha. (An 2003, p. 176-177). En verder vermeldt hij de vier grondslagen van oplettendheid (satipatthāna), de vier juiste inspanningen (sammappadhāna), de vijf wegen naar bovennatuurlijke kracht (iddhipāda), de vijf geestelijke vermogens (indriya), de vijf mentale krachten (bala), de zeven factoren van Verlichting (bojjhanga), en het edele achtvoudige pad (magga). Op verschillende manieren heeft de Boeddha deze leerstellingen geanalyseerd en de korf van de suttas onderwezen. Die suttas zullen alle de rol van de Leraar gaan vervullen. (An 2003, p. 177-178). Buddhaghosa stelt de Vinaya op de eerste plaats en de Dhamma op de tweede plaats. In het Mahāparinibbāna sutta is het andersom. Buddhaghosa vermeldt dan ook nog in zijn commentaar de Abhidhamma-pitaka. (An 2003, p. 178). Volgens L.S. Cousins moet niet Abhidhamma- maar Mahāpatthāna-pitaka gelezen worden. (An 2003, p. 178-179 noot 9). Het is aan te nemen dat de Abhidhamma-pitaka pas na het derde concilie is ontstaan.         

[87] ‘Oudere en jongere monnik’: bij monniken wordt niet het aantal levensjaren geteld, maar de tijd vanaf de hogere wijding.

[88] Zij moeten elkaar niet met “junior” aanspreken, maar met de voornaam of de familienaam. (An 2003, p. 179).

[89] Volgens Buddhaghosa zei de Boeddha niet dat zij dat moesten doen, maar dat zij dat konden doen. De Boeddha maakte geen voorschrift maar een optie. En hij deed dat omdat hij de kracht van het inzicht van Mahā Kassapa kende. (An 2003, p. 180). – De monnik Nāgasena had het over de mindere en kleinere regels (zie Mil.144.4). – Mahā Kassapa Thera zei op het eerste concilie dat de monniken regels hebben m.b.t. gezinshoofden. Die regels waren ook de gezinshoofden bekend. Indien die mindere regels opgegeven zouden worden, zou men kunnen zeggen dat de monniken de regels navolgden zolang als de Meester leefde, maar dat zij ermee stopten na diens overlijden. Daarom stelde Mahā Kassapa voor om de regels te handhaven. (An 2003, p. 181). Op het eerste concilie werd overeengekomen dat geen enkele regel opgegeven zou worden. Toch werd Ānanda toen ervan beschuldigd een fout gemaakt te hebben door niet aan de Boeddha te vragen wat hij bedoelde met de kleinere en de mindere regels. (An 2003, p. 181 noot 6).

[90] Deze Channa is gelijk aan de koetsier Channa. Hij was hoogmoedig, koppig en niet voor verbetering vatbaar. Later werd hij toch een heilige, een Arahant.  

[91] Dhp. 6. Panditta vagga, verhaal VI:3 bij vers 78; D.16.

[92] Deze toespraak van de Boeddha is niet te vinden in de Pali-Canon. Ze is in het Engels vertaald door Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy 1967. The Wheel No. 112.

[93] Definitieve heengaan = parinibbana; Patimokkha: de 227 fundamentele regels van oefening voor Boeddhistische monniken.

[94] dieren: dit heeft ongetwijfeld betrekking op dieren als bezit, zoals vee. In het oude India werd rijkdom gemeten aan het bezit van koeien, paarden en andere veestapels. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 4).

[95] geest: hoewel ‘citta’ meestal gemakshalve vertaald wordt met ‘geest’, moet men in gedachten houden dat de term ‘citta’ gevoelens, gewaarwordingen, wilsactiviteiten en bewustzijn insluit. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 5).

[96] Leken bieden aan Boeddhistische monniken en nonnen aan: kleren, voedsel, onderdak en medische benodigdheden. Dit zijn de vier ondersteuningen van een monnik. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 6).

[97] Hoewel ‘dukkha’ vaak weergegeven wordt met ‘lijden’, kan dit misverstand veroorzaken, omdat ‘lijden’ niet de volle omvang of kracht van het Pāli-woord ‘dukkha’ omvat. Elke ervaring, ruw of fijn, geestelijk of lichamelijk, die op de een of andere manier onvoldaanheid is, is dukkha. (Khantipālo 1967, p. 26 noot 7).

[98] Zintuiglijke verlangens: kilesa kama = de geestelijke hindernis door begeerte naar de vijf zinsobjecten. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 8).

[99] Māra: symbool van verlangens en als gevolg daarvan geboorte en dood; daarvandaan het symbool van het kwaad. Er worden vijf soorten van Māra onderscheiden: Māra als mentale smetten, als dood, als wilsacties, als de vijf groeperingen en als een hemels wezen. Hier wordt de eerste soort bedoeld. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 9).

[100] In de Chinese tekst staat: ‘Slaapt niet.’ Maar slaap kan alleen volledig nagelaten worden voor een korte periode van intensieve meditatie. Wat betreft slapen wordt in de leerreden vaak herhaald: “Komaan, monniken, vertoeft waakzaam gedurende de dag; terwijl jullie op en neer wandelen, terwijl jullie neerzitten, reinigt de geest van belemmerende mentale staten. Ligt gedurende de middenwacht van de nacht terneer op de rechter zijde in de leeuwenpositie, met de ene voet op de andere, oplettend, helder bewust, terwijl jullie het tijdstip om op te staan in jullie gedachten houden. Reinigt gedurende de laatste nachtwake, als jullie zijn opgestaan, terwijl jullie op en neer wandelen, terwijl jullie neerzitten, de geest van belemmerende mentale staten.” (Khantipālo 1967, p. 27 noot 10). - De monniken konden dus van 22:00 tot 02:00 uur slapen.

[101] De drie rampspoeden, kwellingen, zijn: begeerte (wat ik graag wil hebben), afkeer (wat ik niet graag wil hebben) en illusie (ik weet niet en ik wens niet te weten). (Khantipālo 1967, p. 27 noot 11).

[102] Zie de gelijkenis van de zaag (M.21).

[103] De strenge praktijken, dhutanga. Voor een schets van deze 13 geoorloofde strenge praktijken, waarvan enkele ook door leken kunnen worden uitgeoefend, zie: Khantipālo, Bhikkhu: With Robes and Bowl. Glimpses of the Thudong Bhikkhu Life. Kandy 1965. The Wheel No. 83/84. - Zie eventueel ook : De Sangha. De gunstige praktijken.        

[104] overweging aanduidende. (Khantipālo 1967, p. 27 noot 13).

[105] Tevredenheid is speciaal onderwezen aan monniken. Hoewel leken die deugd ook ontwikkelen, wordt van hen niet verwacht dat zij ze in dezelfde mate beoefenen. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 14).

[106] Ware eenzaamheid is het vertoeven zonder begeerte. (Zie o.a. de toespraak over ideale eenzaamheid, M.131.

[107] om inzicht te ontwikkelen.

[108] ten gevolge van de uitwerpselen van die vogels.

[109] Een edele vriend = een meditatie-leraar. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 16). – In het Udāna commentaar wordt de edele vriend als volgt omschreven: “Hij is iemand met goede eigenschappen. Hij heeft vertrouwen in de Verlichting van de Verhevene. Hij heeft deugdzaamheid, kennis (van de leer), is vrijgevig, heeft energie, oplettendheid, concentratie en inzicht. Geduldig luistert hij naar de woorden van anderen. Hij kan de vier edele waarheden uitleggen en ook oorzakelijk ontstaan. Hij vraagt weinig, is tevreden, leeft afgezonderd, zonder begeerte. Zijn activiteiten zijn voor het heil van allen.” (Masefield 1995, Vol. II, p. 573-574).         

[110] āyatana. Tot dusver heeft deze toespraak alleen verwezen naar vijf zintuigen en vijf zinsobjecten, d.w.z. tien zintuiglijke sferen (āyatanāni). Maar in totaal zijn er twaalf āyatanāni, met de geest (als zesde zintuig) en mentale objecten erbij ingesloten. In deze sectie worden in het bijzonder de geest en de ideeën behandeld. (Khantipālo 1967, p. 28 noot 17).

[111] Hoor-wijsheid: leren van leraren of uit boeken sluit ontwikkelde herinnering in. - Denk-wijsheid: overwegen wat geleerd is, sluit logische en intellectuele ontwikkeling in. - Ontwikkelings-wijsheid: het ontstaan van ontwikkeling van de geest betekent inzicht en bovenzinnelijke wijsheid die niet door intellectuele groei alleen verkregen wordt, noch verward mag worden met de z.g. ‘intuïtie’. In het Pali heten deze drie wijsheden: suta-maya-pañña, cinta-maya-pañña, bhavana-maya-pañña. (Khantipālo 1967, p. 28-29 noot 18).

[112] Inzicht = vipassanā. – ‘Duidelijk zien in eigen geest’ betekent dat men de natuur weet van alle mentale verschijnselen: gevoelens, gewaarwordingen, wilsacties en bewustzijn. (Khantipālo 1967, p. 29 noot 19).

[113] Alle twijfel is verwoest wanneer met wijsheid het doel van de leer, nibbāna, is gezien.

[114] Deze alinea staat niet alleen in de Chinese toespraak maar ook in A.IV.76 en is ingevoegd in D.16.  

[115] Zij hadden alle twijfel verwoest, zodat zij met wijsheid het doel van de leer, nibbāna, hadden gezien.

[116] Deze alinea’s staan in A.IV.76 en zijn ingevoegd in D.16.  

[117] namelijk degenen die nog niet de volledige Verlichting bereikt hebben.

[118] de in de stroom getredenen.

[119] namelijk een Arahant, een volmaakte heilige.

[120] Deze alinea’s met de woorden van de eerwaarde Anuruddha staan alleen in de Chinese tekst.

[121] Deze korte en geheimzinnige zin kan in deze samenhang betekenen: “Jullie moeten ermee stoppen dat jullie in de wereld van geboorte en dood verwikkeld zijn. Stopt het ronddraaien in samsara.” Het doet denken aan het Angulimala Sutta. (M.86). (Khantipālo 1967, p. 29 noot 23).

[122] Ernstig (in ernst) en serieus: met aanwezigheid van oplettendheid. Commentaar: ‘U moet al uw plichten vervullen zonder de oplettendheid te laten verslappen.’ (Vajira [et al.] 1964, p. 100 noot 63).

[123] Zoals eerder vermeld is deze toespraak van de Boeddha niet te vinden in de Pali-Canon. Ze is in het Engels vertaald door Khantipālo, Bhikkhu (tr.): The Buddha's Last Bequest. A Translation from the Chinese Tripitaka. Kandy 1967. The Wheel No. 112.