Inleidend gedeelte voorwoord 0.1. tot geluk 0.2. Uitspraak van Pali woorden 0.3. Tijdrekening 0.4. Kastensysteem
de brahmaan de ksatria, de krijger de vaishya, de zakenman de shudra, de dienaar de onaanraakbaren, de verschoppelingen
Copyright © 2021 / 2564 Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk. |
Het woord kaste is afkomstig van het Portugese woord casta. Toen de Portugezen in de 6e eeuw in India kwamen, noemden zij de vele verschillende groepen “castas”. Dit betekent stammen, groepen of families. De naam “casta”, kaste bleef het gebruikelijke woord voor de Hindoe sociale groep. Wat wij in Europa algemeen onder een kaste (jâti) verstaan, is eigenlijk een klasse (varna). Door huwelijk en onderverdeling zijn er tegenwoordig ongeveer 3000 kasten. Maar het aantal klassen is beperkt gebleven tot vier.[1]
Omdat het gebruikelijk is het woord kaste ook te gebruiken voor klasse, worden die vier klassen hier beschreven onder het hoofd kastensysteem.
In het tweede duizendtal voor Chr. drongen veel volkeren India binnen. De Ariërs, een groep van verwante stammen, hadden priesters die de heilige teksten in versvorm mondeling overdroegen. Dat werd de Rig Veda.[2]
De Ariërs onderwierpen geleidelijk alle inheemse stammen. De stammen werden geregeerd door hoofden die de titel râjâ droegen. Zij waren geen absolute heersers. De stammen werden democratisch bestuurd in stamvergaderingen.[3]
Toen de Ariërs India binnendrongen was er al een klassenindeling in hun stamstructuur. In de oude verzen is al te lezen over de ksatra, de edelen, en de vish, het gewone volk.[4]
Varna, het Sanskrietwoord voor klasse, betekent kleur. Het wijst erop dat de blanke minderheid van de Ariërs heerste over de oerbewoners die een donkere huid hadden. De oorspronkelijke bewoners kregen een plaats aan de onderkant van de maatschappij. Zij hadden weinig rechten.[5]
Het centrum van de Arische cultuur was de offergave. Het belangrijkste doel ervan was de goden gunstig te stemmen om hun gunsten te verkrijgen. Alleen de priesters kenden de juiste rituelen.[6]
In de Rig Veda periode[7] bestond het geloof dat het universum ontstaan was uit een oeroffer. Ook was er het geloof in een god-schepper met naam Prajapati, later genoemd Brahmâ. Hij werd voorgesteld als een oermens die bestond vóórdat het universum gemaakt werd. In een grote hymne wordt beschreven dat de oermens verdeeld werd. Zijn mond was de brahmaan, de priester. Uit zijn armen werd de krijger (ksatriya) gemaakt en uit de heupen de vaisya (vaishya). Uit zijn voeten werd de sudra (shudra) geboren.[8]
De plicht van de brahmaan was te studeren en te onderrichten, offergaven te geven en gaven te ontvangen. Er waren twee typen van brahmanen. Er waren geleerde brahmanen die de rituelen van de Ariërs uitvoerden en grote achting kregen. Maar er waren ook dorpsbrahmanen die veel tijd besteedden aan het voorspellen van de toekomst en aan hekserij. Zij werden minder gewaardeerd.
De beroepspriesters kunnen in verscheidene typen ingedeeld worden. Er waren de zieners (rishis) die de Vedische verzen samenstelden. Voor rituele offergaven was een aantal priesters vereist, met gespecialiseerde taken. Het woord ‘brâhmana’ betekende oorspronkelijk: iemand die ‘brahman’ bezit, een mysterieuze magische kracht. Het woord brahmaan werd eerst toegepast voor de speciaal geoefende priester die aan het hoofd stond van het hele offeren en die met zijn magische spreuken elke boze invloed kon tegengaan. Op het einde van de Rig Vedische periode werd de term gebruikt voor alle leden van de priesterlijke klasse.[9]
Vaak leefde de brahmaan onder bescherming van een koning of stamhoofd. Hij kreeg dan toelagen van belastingvrij land dat bewerkt werd door kleine boeren die hun pacht aan de brahmaan gaven in plaats van aan de koning.
Andere brahmanen werkten als leraren van de Veda, en van andere takken van onderricht.[10]
Een brahmaan die een goede plaatselijke reputatie kreeg voor het goed uitvoeren van de offers en ceremonies kon aanzienlijk rijk worden. Vaak woonden zij op grote boerenbedrijven dat bewerkt werd door werklieden. Brahmanen die de Vedas niet zo goed konden uitleggen of die niet goed geoefend waren om te offeren, kregen hoge posities aan het hof of zij werden rijk door handel.[11]
De brahmanen moeten niet vergeleken worden met de hoge geestelijkheid in Europa. In werkelijkheid vindt men onder de brahmanen priesters en religieuze bedelaars, koks, soldaten, boeren, metselaars en zelfs dieven.[12]
Bekering van brahmanen tot het Boeddhisme gaf aanzien aan het Boeddhisme. Het bracht ook wetenschap en vroomheid.[13] Maar mogelijk werd de negatieve houding van de brahmanen t.o.v. de vrouw geleidelijk aan in de Sangha overgenomen.
De Boeddha gebruikte het woord brahmaan in een andere betekenis. “De ware brahmaan is hij die vrij is van euvele dingen, die niet hoogmoedig is en die zelfbeheerst is.” “De ware brahmaan is degene die niet vijandig is onder degenen die vijandig zijn, die vredig is onder degenen die stokken hebben om anderen te straffen, en die - onder degenen die vol zijn van begeerte en verlangen - vrij is van begeerte en verlangen." Hij bedoelde er de volmaakte heilige mee.
De tweede klasse was die van krijgers, de râjanya, later genoemd ksatriya. Zij waren de heersende klasse. De plicht van de leden van deze klasse was het volk beschermen, het land verdedigen. Dit betekende in oorlogstijd vechten en in vredestijd besturen. Ook moesten zij offeren en studeren.
De ksatriyas hadden bepaalde privileges. Zo mochten de ksatriyas hun bruid roven. Een meisje mocht haar man uitkiezen onder de samengekomen vrijers.[14]
Hoewel de Ksatriyas de strijders waren, namen bij oorlog alle klassen daaraan deel. Er is sprake van brahmanen in hoge militaire functies. Ook shudras en onaanraakbaren konden hoge militaire functies bekleden, zelfs die van generaal.[15]
De hoofdfunctie van de vaishya is landbouw en veeteelt, handel drijven en geld uitlenen. Maar ook de shudras oefenden landbouw uit. De ideale vaishya had een goede kennis van juwelen, metalen, kleren, stoffen, specerijen, reukwerken en alle manieren van handeldrijven. Hij was in feite de Indiase zakenman. Zij hadden weinig rechten.[16]
Er waren veel rijke kooplieden die in grote weelde leefden. Zij waren goed georganiseerd in gilden. Rijke vaishyas werden door de koning gerespecteerd en genoten hun gunst en vertrouwen. Zij begunstigden de opkomst van het Boeddhisme.[17]
De vierde klasse was die van de shudras. Zij waren de dienaren van de andere klassen. Er was een scherp onderscheid tussen de drie hogere klassen en de shudra. De drie hogere klassen waren twee keer geboren, een keer bij de natuurlijke geboorte en de tweede keer bij de initiatie. De shudra had geen initiatie, werd soms helemaal niet als een Ariër beschouwd. De shudra was in feite een tweede klas burger.[18] Hij moest de resten van het eten van zijn baas opeten, moest diens weggeworpen kleding dragen en diens oude huisraad gebruiken. Hij mocht niet rijk worden zelfs als hij daartoe de gelegenheid had. Hij had weinig rechten en zijn leven was weinig waard.[19]
Maar er is ook sprake van shudras die een handwerk uitoefenden en handel dreven. In de Maurische tijden waren er veel shudras die kleine boeren waren.
De shudra mocht niet naar de Vedas luisteren of ze herhalen. Hij had wel deel aan devotionele religie.[20]
Onder de shudras stonden de onaanraakbaren, de verschoppelingen. Enkele eeuwen voor Chr. bestonden al meerdere groepen van mensen die diensten verrichtten voor de Ariërs. Zij deden het vuile werk en werden beschouwd als buitenstaanders. Zij waren helemaal buitengesloten van de Arische sociale orde.
Vermoedelijk waren zij afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van India. De belangrijkste van deze groep was de candâla. Die term werd gebruikt voor vele typen van onaanraakbaren. De candâla mocht niet in een Arische plaats vertoeven maar moest wonen in speciale wijken buiten de dorps- of stadsgrenzen. Hun belangrijkste taak was het dragen van lijken en het cremeren ervan. Zij oefenden ook beroepen uit als beul.[21]
Volgens de wetboeken moest de candâla de kleren dragen van de lijken die hij cremeerde. Hij moest eten uit gebroken potten en mocht alleen ijzeren sieraden dragen. Iemand van een hogere kaste mocht geen relatie aangaan met een candâla. In de Gupta periode moesten de candâlas met een houten klepper geluid maken als zij een stad binnenkwamen, om de Ariërs te waarschuwen voor hun komst.[22]
Het lot van de onaanraakbare was niet altijd zonder hoop. Als de onaanraakbare stierf wanneer hij brahmanen, koeien, vrouwen en kinderen verdedigde, werd hij met zekerheid herboren in de hemel.[23]
De Boeddha had een andere mening over een verschoppeling. Eens onderwees hij aan een brahmaan wie een verschoppeling is en wat iemand tot een verschoppeling maakt.
“Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling.
Iemand die hier levende wezens, hetzij dieren of vogels, letsel toebrengt, wie voor levende wezens geen medelijden heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie dorpen en steden belegert en verwoest, wie berucht is als tiran, ken hem als verschoppeling.
Wie, hetzij in het dorp of in het bos, door diefstal neemt wat niet gegeven is, ken hem als verschoppeling.
Wie schulden maakt en na aanmaning dan loochent met de woorden: 'Ik ben je niets schuldig', ken hem als verschoppeling.
Wie een kleinigheid begeert en dan iemand overvalt op de weg, hem doodt en de kleinigheid neemt, ken hem als verschoppeling.
Wie voor eigen heil, voor dat van anderen of omwille van geld valse getuigenis aflegt, wanneer hij als getuige gevraagd is, ken hem als verschoppeling.
Wie met vrouwen van verwanten of van vrienden echtbreuk pleegt, met geweld of met haar toestemming, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn ouders, wanneer zij oud en bejaard zijn, niet ondersteunt hoewel hij daartoe in staat is, ken hem als verschoppeling.
Wie zijn moeder of vader, broer, zuster of schoonmoeder slaat of met woorden krenkt, ken hem als verschoppeling.
Wie het onheilzame aanbeveelt wanneer hem naar het heilzame gevraagd wordt, wie onduidelijke raad geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie een slechte daad begaat en dan wenst: 'Dat men het niet van mij te weten komt,' wie in het geheim kwaad doet, ken hem als verschoppeling.
Wie bij een ander op bezoek gaat en er de maaltijd nuttigt, maar de gast niet eert door hem, wanneer hij een tegenbezoek brengt, een maaltijd aan te bieden, ken hem als verschoppeling.
Wie een priester of asceet, wanneer het tijd is voor het eten, met woorden krenkt en hem niets geeft, ken hem als verschoppeling.
Wie vol verblinding vertelt wat niet gebeurd is, omdat hij naar gering voordeel verlangt, ken hem als verschoppeling.
Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo’n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling.
Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling.
Wie smalend spreekt over de Boeddha of zijn discipel, hetzij monnik of leek, ken hem als verschoppeling.
Maar wie zich als heilige uitgeeft zonder heilige te zijn, wie aldus een dief is in de wereld inclusief Brahmâ, ken hem als de laagste verschoppeling.
Zij zijn het die 'verschoppeling' heten.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.
Ook uit het volgende voorbeeld is het te begrijpen. Sopaka was de zoon van een verschoppeling, een Candâla. Hij had de hoogste roem bereikt welke zeer moeilijk te verkrijgen is. Veel edelen en ook brahmanen kwamen bij hem hun opwachting maken. Hij had de weg van de goden beklommen, het smetteloze hoge pad. Na begeerte en zingenot te hebben opgegeven, is hij naar de Brahma-wereld gegaan. Zijn afkomst hield hem niet ervan af in de Brahma-wereld herboren te worden.
Er zijn brahmanen, geboren in een familie van geleerden, die met de Vedas goed vertrouwd zijn. Ook hen kan men vaak met slecht gedrag zien. In dit leven reeds worden zij berispt, en in het volgende gaan zij naar de lagere wereld. Hun afkomst hield hen niet af van die lagere weg of van berisping.
Niet door geboorte is men een verschoppeling, niet door geboorte is men een brahmaan. Maar door zijn daad is men een verschoppeling, door zijn daad is men een brahmaan.”[24]
[1] Basham: The Wonder that was India, 1961 p. 148.
[2] Basham 1961, p. 30
[3] Basham 1961, p. 32-33.
[4] Basham 1961, p. 34
[5] Basham 1961, p. 35 en 137.
[6] Basham 1961 p. 239.
[7] ca 1500-500 voor Chr.
[8] Basham 1961 p. 240-241.
[9] Basham 1961, p. 139.
[10] Basham 1961, p. 140.
[11] Basham 1961, p. 139 en 215.
[12] Pfungst, Arthur: ‘Die Kasten in Indien,’ in: Aus der Indischen Kulturwelt, Stuttgart 1904, p. 35-39.
[13] Gokhale, Balkrishna Govind: New Light on Early Buddhism. Bombay 1994 p. 25-42.
[14] Basham 1961, p. 142.
[15] Basham 1961, p. 128.
[16] Basham 1961, p. 142.
[17] Basham 1961, p.143
[18] Basham 1961, p. 143 en 138.
[19] Basham 1961, p. 143-144.
[20] Basham 1961, p. 144.
[21] Basham 1961 p. 144-145.
[22] Basham 1961, p. 145.
[23] Basham 1961, p. 145. - Aan de volgorde is te zien dat de koeien hoger geacht werden dan de vrouw.